Deutsch
Detailübersetzungen für Sprachgemeinschaft (Deutsch) ins Niederländisch
Sprachgemeinschaft: (*Wort und Satz getrennt)
- sprechen: spreken; praten; communiceren; in contact staan; een conversatie hebben; kletsen; klappen; babbelen; kakelen; zwammen; kwebbelen; kwetteren; kwekken; wauwelen; snateren; vertellen; verhalen; verhaal vertellen
- Gemeinschaft: gemeenschap; burgers; organisatie; orde; club; unie; gilde; ambachtsgilde; vakgenootschap; verkeer; omgang; geslachtsgemeenschap; vereniging; bond; genootschap; sociëteit; broederschap; societiet; verband; relatie; samenhang; link; schakel; connectie; onderling verband; band; aansluiting; verbinding; liaison; verwantschap; paring; soos; samenwerkingsverband; coöperatie