"gast" übersetzt von Deutsche ins Niederländisch--Interglot

Übersicht

Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten

Gast:
- gast; invité; genodigde; logé; slaapgast; slaper; overnachter; reiziger; inzittende; passagier; introducé
Wiktionary:
- Gast → gast
- Gast → gast, bezoeker, introducé, logé

Deutsch

Detailübersetzungen für Gast (Deutsch) ins Niederländisch

der Gast (Eingeladene; Gäste; Besuch; Logiergast; Besucher; Hausgast; Tischgast)
de gast; de invité; de genodigde
- gast [de ~ (m)] Nomen
- invité [de ~ (m)] Nomen
- genodigde [de ~] Nomen
der Gast (Besucher; Gäste; Logiergast; Hausgast; Eingeladene; Besuch)
de logé; slaapgast; de gast; de slaper; overnachter
- logé [de ~ (m)] Nomen
- slaapgast [znw.] Nomen
- gast [de ~ (m)] Nomen
- slaper [de ~ (m)] Nomen
- overnachter [znw.] Nomen
der Gast (Passagier; Reisende; Flugreisende; Insasse; Fluggast)
de reiziger
– iemand die een tocht maakt ¹
- reiziger [de ~ (m)] Nomen
  - de reiziger kwam laat in het hotel aan¹
de inzittende
- inzittende [de ~] Nomen
de passagier
– reiziger die meerijdt ¹
- passagier [de ~ (m)] Nomen
  - ik kan drie passagiers meenemen in deze auto¹
der Gast
de introducé
- introducé [de ~ (m)] Nomen
der Gast
de gast
- gast [de ~ (m)] Nomen

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
gast	Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast; Tischgast	Bruder; Bursche; Geselle; Kerl; Kerlchen; Mann; Stammgast
genodigde	Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast; Tischgast	Teilnehmer
introducé	Gast
invité	Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast; Tischgast
inzittende	Fluggast; Flugreisende; Gast; Insasse; Passagier; Reisende
logé	Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast
overnachter	Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast
passagier	Fluggast; Flugreisende; Gast; Insasse; Passagier; Reisende	Fahrgast
reiziger	Fluggast; Flugreisende; Gast; Insasse; Passagier; Reisende
slaapgast	Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast
slaper	Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast

Gast

noun

Person, die unentgeltlich oder gegen Entgelt beherbergen, bewirten oder befördern wirdWikipedia|Gast
- Gast → gast

Gast

noun

wie ergens ontvangen, verwelkomd of op een bijzondere wijze behandeld wordt
- gast → Gast

Cross Translation:

From	To	Via
• Gast	→ gast	↔ guest — recipient of hospitality
• Gast	→ gast	↔ guest — patron, customer
• Gast	→ gast	↔ guest — invited performer
• Gast	→ bezoeker	↔ visitor — guest
• Gast	→ gast; introducé; logé	↔ convive — Personne qui se trouver à un repas avec d’autres.