Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->übersetze zurückzaudern

übersetze zurückzaudern von Deutsche ins Niederländisch

Übersicht

Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten

zurückzaudern:
- terugdeinzen; achteruitgaan; terugschrikken; terugwijken; achteruitdeinzen

Deutsch

Detailübersetzungen für zurückzaudern (Deutsch) ins Niederländisch

zurückzaudern:

zurückzaudern Verb

zurückzaudern (zurückschrecken; zurückzucken; zurückfahren; zurückscheuen; zurückprallen)
terugdeinzen; achteruitgaan; terugschrikken; terugwijken; achteruitdeinzen
- terugdeinzen Verb (deins terug, deinst terug, deinste terug, deinsten terug, teruggedeinst)
- achteruitgaan Verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
- terugschrikken Verb (schrik terug, schrikt terug, schrok terug, schrokken terug, teruggeschrokken)
- terugwijken Verb (wijk terug, wijkt terug, week terug, weken terug, teruggeweken)
- achteruitdeinzen Verb (deins achteruit, deinst achteruit, deinsde achteruit, deinsden achteruit, achteruitgedeinsd)

Übersetzung Matrix für zurückzaudern:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
achteruitgaan		Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
achteruitdeinzen	zurückfahren; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
achteruitgaan	zurückfahren; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken	abarten; abbauen; abnehmen; abschwächen; aus der Art schlagen; ausarten; degenerieren; entarten; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; heruntermachen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verderben; vergehen; verknappen; verleiden; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen; zusammengehen
terugdeinzen	zurückfahren; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
terugschrikken	zurückfahren; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
terugwijken	zurückfahren; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken