Französisch
Detailübersetzungen für exploder (Französisch) ins Niederländisch
exploder:
exploder Verb (explode, explodes, explodons, explodez, explodent, explodais, explodait, explodions, explodiez, explodaient, explodai, explodas, exploda, explodâmes, explodâtes, explodèrent, exploderai, exploderas, explodera, exploderons, exploderez, exploderont)
-
exploder (exploser; éclater)
ontploffen; exploderen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen-
uit elkaar springen Verb (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
-
exploder (exploser; crever; péter; éclater; fendre; se fendre; se fêler; faire explosion; se fissurer; crevasser; se gercer; éclater en morceaux)
ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen-
uit elkaar springen Verb (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
Konjugationen für exploder:
Présent
- explode
- explodes
- explode
- explodons
- explodez
- explodent
imparfait
- explodais
- explodais
- explodait
- explodions
- explodiez
- explodaient
passé simple
- explodai
- explodas
- exploda
- explodâmes
- explodâtes
- explodèrent
futur simple
- exploderai
- exploderas
- explodera
- exploderons
- exploderez
- exploderont
subjonctif présent
- que j'explode
- que tu explodes
- qu'il explode
- que nous explodions
- que vous explodiez
- qu'ils explodent
conditionnel présent
- exploderais
- exploderais
- exploderait
- exploderions
- exploderiez
- exploderaient
passé composé
- ai explodé
- as explodé
- a explodé
- avons explodé
- avez explodé
- ont explodé
divers
- explode!
- explodez!
- explodons!
- explodé
- explodant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles