Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für wrikken (Niederländisch) ins Deutsch
wrikken:
Konjugationen für wrikken:
o.t.t.
- wrik
- wrikt
- wrikt
- wrikken
- wrikken
- wrikken
o.v.t.
- wrikte
- wrikte
- wrikte
- wrikten
- wrikten
- wrikten
v.t.t.
- heb gewrikt
- hebt gewrikt
- heeft gewrikt
- hebben gewrikt
- hebben gewrikt
- hebben gewrikt
v.v.t.
- had gewrikt
- had gewrikt
- had gewrikt
- hadden gewrikt
- hadden gewrikt
- hadden gewrikt
o.t.t.t.
- zal wrikken
- zult wrikken
- zal wrikken
- zullen wrikken
- zullen wrikken
- zullen wrikken
o.v.t.t.
- zou wrikken
- zou wrikken
- zou wrikken
- zouden wrikken
- zouden wrikken
- zouden wrikken
diversen
- wrik!
- wrikt!
- gewrikt
- wrikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für wrikken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
rütteln | wriggelen; wrikken | bidden; kletteren; rammelen |
winden | wrikken | draaien; hijsen; in kringetjes ronddraaien; kolken; kringelen; met iemand worstelen; ophijsen; ronddraaien; worstelen; zich wringen |
wricken | wriggelen; wrikken | |
wriggeln | wriggelen; wrikken | |
wriggen | wrikken | |
wringen | wrikken | met iemand worstelen; uitwringen; worstelen; wringen; zich wringen |