Niederländisch

Detailübersetzungen für spiegelen (Niederländisch) ins Deutsch

spiegelen:

spiegelen Verb

  1. spiegelen
    spiegeln
    • spiegeln Verb (spiegele, spiegelst, spiegelt, spiegelte, spiegeltet, gespiegelt)

Übersetzung Matrix für spiegelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
spiegeln spiegelen excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; onderscheiden; overtreffen; reflecteren; schitteren; terugkaatsen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerspiegelen


Spiegelen:

Spiegelen Verb

  1. Spiegelen

Übersetzung Matrix für Spiegelen:

Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Gespiegelt Spiegelen

spiegel:

spiegel [de ~ (m)] Nomen

  1. de spiegel
    Spiegelglas; die Gläser; Glaswerk; die Glaswaren; der Lampenglas

Übersetzung Matrix für spiegel:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Glaswaren spiegel
Glaswerk spiegel glasservies; glaswaar; glaswerk
Gläser spiegel
Lampenglas spiegel lampenglas
Spiegelglas spiegel lampenglas; spiegelglas

Verwandte Wörter für "spiegel":

  • spiegelen, spiegels, spiegeltje, spiegeltjes

Verwandte Definitionen für "spiegel":

  1. plat glas met zilverkleurige laag dat het beeld weerkaatst1
    • ik zag in de spiegel dat mijn haar niet goed zat1

Wiktionary Übersetzungen für spiegel:


Cross Translation:
FromToVia
spiegel Spiegel mirror — smooth reflecting surface
spiegel Spiegel miroir — Glace de verre ou de cristal étamée, ou métal poli



Deutsch

Detailübersetzungen für spiegelen (Deutsch) ins Niederländisch

spiegelen form of spiegeln:

spiegeln Verb (spiegele, spiegelst, spiegelt, spiegelte, spiegeltet, gespiegelt)

  1. spiegeln (widerspiegeln; reflektieren)
    weerspiegelen; reflecteren; terugkaatsen
    • weerspiegelen Verb (weerspiegel, weerspiegelt, weerspiegelde, weerspiegelden, weerspiegeld)
    • reflecteren Verb (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
    • terugkaatsen Verb (kaats terug, kaatst terug, kaatste terug, kaatsten terug, teruggekaatst)
  2. spiegeln (sich unterscheiden; sichauszeichnen; strahlen; )
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden Verb (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen Verb (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren Verb
    • uitblinken Verb (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven Verb (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren Verb (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten Verb (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)
  3. spiegeln (blinken; scheinen; glänzen; )
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen Verb (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen Verb (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren Verb (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  4. spiegeln
  5. spiegeln
    reflecteren
    • reflecteren Verb (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)

Konjugationen für spiegeln:

Präsens
  1. spiegele
  2. spiegelst
  3. spiegelt
  4. spiegelen
  5. spiegelt
  6. spiegelen
Imperfekt
  1. spiegelte
  2. spiegeltest
  3. spiegelte
  4. spiegelten
  5. spiegeltet
  6. spiegelten
Perfekt
  1. habe gespiegelt
  2. hast gespiegelt
  3. hat gespiegelt
  4. haben gespiegelt
  5. habt gespiegelt
  6. haben gespiegelt
1. Konjunktiv [1]
  1. spiegele
  2. spiegelest
  3. spiegele
  4. spiegelen
  5. spiegelet
  6. spiegelen
2. Konjunktiv
  1. spiegelte
  2. spiegeltest
  3. spiegelte
  4. spiegelten
  5. spiegeltet
  6. spiegelten
Futur 1
  1. werde spiegeln
  2. wirst spiegeln
  3. wird spiegeln
  4. werden spiegeln
  5. werdet spiegeln
  6. werden spiegeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spiegeln
  2. würdest spiegeln
  3. würde spiegeln
  4. würden spiegeln
  5. würdet spiegeln
  6. würden spiegeln
Diverses
  1. spiegel!
  2. spiegelt!
  3. spiegelen Sie!
  4. gespiegelt
  5. spiegelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für spiegeln:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fonkelen Funkeln; Glänzen
glimmen Glänzen; Schimmer
overtreffen Übertreffen
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
terugkaatsen Abprallen; Abrutschen; Einsinken
uitsteken Hinausragen
weerspiegelen Wiederspiegeln
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
excelleren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glinsteren aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
onderscheiden glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bemerken; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; feststellen; gucken; in den Ritterstand erheben; schauen; sehen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zu sehen bekommen; zum Ritter schlagen
overtreffen glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen überragen; übersteigen; übertreffen
reflecteren reflektieren; spiegeln; widerspiegeln echoen; erhallen; resonieren; widerhallen
schitteren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
spiegelen spiegeln
terugkaatsen reflektieren; spiegeln; widerspiegeln echoen; erhallen; resonieren; widerhallen
uitblinken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitblinken boven glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitmunten glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitsteken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
weerspiegelen reflektieren; spiegeln; widerspiegeln
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
uitsteken auffallend; ausstechend; emporragend; herausstechend; hervorstehend; hinausragend; vorragend; überragend

Synonyms for "spiegeln":