Niederländisch
Detailübersetzungen für zuiveren (Niederländisch) ins Deutsch
zuiveren:
-
zuiveren (schoonmaken; reinigen; schoonpoetsen)
reinigen; saubermachen; säubern; putzen; aufräumen; reinmachen-
saubermachen Verb (mache sauber, machst sauber, macht sauber, machte sauber, machtet sauber, saubergemach)
-
zuiveren (onschuldig verklaren; vrijspreken; dechargeren; vrijpleiten)
freisprechen; freiplädieren-
freisprechen Verb (spreche frei, sprichst frei, spricht frei, sprach frei, spracht frei, freigesprochen)
-
freiplädieren Verb (plädiere frei, plädierst frei, plädiert frei, plädierte frei, plädiertet frei, freiplädiert)
-
Konjugationen für zuiveren:
o.t.t.
- zuiver
- zuivert
- zuivert
- zuiveren
- zuiveren
- zuiveren
o.v.t.
- zuiverde
- zuiverde
- zuiverde
- zuiverden
- zuiverden
- zuiverden
v.t.t.
- heb gezuiverd
- hebt gezuiverd
- heeft gezuiverd
- hebben gezuiverd
- hebben gezuiverd
- hebben gezuiverd
v.v.t.
- had gezuiverd
- had gezuiverd
- had gezuiverd
- hadden gezuiverd
- hadden gezuiverd
- hadden gezuiverd
o.t.t.t.
- zal zuiveren
- zult zuiveren
- zal zuiveren
- zullen zuiveren
- zullen zuiveren
- zullen zuiveren
o.v.t.t.
- zou zuiveren
- zou zuiveren
- zou zuiveren
- zouden zuiveren
- zouden zuiveren
- zouden zuiveren
diversen
- zuiver!
- zuivert!
- gezuiverd
- zuiverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für zuiveren:
Computerübersetzung von Drittern: