Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für aankoppelen (Niederländisch) ins Deutsch
aankoppelen:
Konjugationen für aankoppelen:
o.t.t.
- koppel aan
- koppelt aan
- koppelt aan
- koppelen aan
- koppelen aan
- koppelen aan
o.v.t.
- koppelde aan
- koppelde aan
- koppelde aan
- koppelden aan
- koppelden aan
- koppelden aan
v.t.t.
- heb aangekoppeld
- hebt aangekoppeld
- heeft aangekoppeld
- hebben aangekoppeld
- hebben aangekoppeld
- hebben aangekoppeld
v.v.t.
- had aangekoppeld
- had aangekoppeld
- had aangekoppeld
- hadden aangekoppeld
- hadden aangekoppeld
- hadden aangekoppeld
o.t.t.t.
- zal aankoppelen
- zult aankoppelen
- zal aankoppelen
- zullen aankoppelen
- zullen aankoppelen
- zullen aankoppelen
o.v.t.t.
- zou aankoppelen
- zou aankoppelen
- zou aankoppelen
- zouden aankoppelen
- zouden aankoppelen
- zouden aankoppelen
diversen
- koppel aan!
- koppelt aan!
- aangekoppeld
- aankoppelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für aankoppelen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anhaken | aanhaken; haken | |
anhängen | aanhaken; haken | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anhaken | aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | |
anhängen | aanhaken; aanhangen; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | blijven bij; hechten aan |
ankoppeln | aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | |
ankuppeln | aanhaken; aanhangen; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | |
haken | aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | ergens aan hangen; haken; inhaken; ophangen |
koppeln | aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | aaneensluiten; bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; klieken; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden |
kuppeln | aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen | bijeen voegen; combineren; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden |