Niederländisch
Detailübersetzungen für afmeren (Niederländisch) ins Deutsch
afmeren:
-
afmeren (vastmeren; aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken)
Konjugationen für afmeren:
o.t.t.
- meer af
- meert af
- meert af
- meren af
- meren af
- meren af
o.v.t.
- meerde af
- meerde af
- meerde af
- meerden af
- meerden af
- meerden af
v.t.t.
- ben afgemeerd
- bent afgemeerd
- is afgemeerd
- zijn afgemeerd
- zijn afgemeerd
- zijn afgemeerd
v.v.t.
- was afgemeerd
- was afgemeerd
- was afgemeerd
- waren afgemeerd
- waren afgemeerd
- waren afgemeerd
o.t.t.t.
- zal afmeren
- zult afmeren
- zal afmeren
- zullen afmeren
- zullen afmeren
- zullen afmeren
o.v.t.t.
- zou afmeren
- zou afmeren
- zou afmeren
- zouden afmeren
- zouden afmeren
- zouden afmeren
diversen
- meer af!
- meert af!
- afgemeerd
- afmerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze