Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. afmeren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afmeren (Niederländisch) ins Deutsch

afmeren:

afmeren Verb (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)

  1. afmeren (vastmeren; aanleggen; aanmeren; )
    anlegen; festmachen; heften; verankern; anketten; befestigen; anbinden; festbinden; einhaken
    • anlegen Verb (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
    • festmachen Verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • heften Verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • verankern Verb (verankere, verankerst, verankert, verankerte, verankertet, verankert)
    • anketten Verb (kette an, kettest an, kettet an, kettete an, kettetet an, angekettet)
    • befestigen Verb (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • anbinden Verb (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • festbinden Verb (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • einhaken Verb (hake ein, hakst ein, hakt ein, hakte ein, haktet ein, eingehakt)

Konjugationen für afmeren:

o.t.t.
  1. meer af
  2. meert af
  3. meert af
  4. meren af
  5. meren af
  6. meren af
o.v.t.
  1. meerde af
  2. meerde af
  3. meerde af
  4. meerden af
  5. meerden af
  6. meerden af
v.t.t.
  1. ben afgemeerd
  2. bent afgemeerd
  3. is afgemeerd
  4. zijn afgemeerd
  5. zijn afgemeerd
  6. zijn afgemeerd
v.v.t.
  1. was afgemeerd
  2. was afgemeerd
  3. was afgemeerd
  4. waren afgemeerd
  5. waren afgemeerd
  6. waren afgemeerd
o.t.t.t.
  1. zal afmeren
  2. zult afmeren
  3. zal afmeren
  4. zullen afmeren
  5. zullen afmeren
  6. zullen afmeren
o.v.t.t.
  1. zou afmeren
  2. zou afmeren
  3. zou afmeren
  4. zouden afmeren
  5. zouden afmeren
  6. zouden afmeren
diversen
  1. meer af!
  2. meert af!
  3. afgemeerd
  4. afmerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afmeren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anbinden aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
anketten aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren bevestigen; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
anlegen aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; aan land gaan; aan wal gaan; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aantrekken; beleggen; bevestigen; debarkeren; installeren; investeren; landen; monteren en aansluiten; neerkomen; ontschepen; op de grond komen; plaatsen; terechtkomen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
befestigen aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; ergens aan bevestigen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
einhaken aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren ergens aan hangen; inhaken; ophangen
festbinden aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren afbinden; afsnoeren; bevestigen; in de val laten lopen; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
festmachen aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bepalen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; in de val laten lopen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vaststellen; vastzetten; verankeren; verbinden; verzekeren
heften aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; klitten; lijmen; nieten; opplakken; opprikken; plakken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastnaaien; vastnieten; vastplakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
verankern aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verankeren; verbinden; verzekeren