Niederländisch
Detailübersetzungen für afrukken (Niederländisch) ins Deutsch
afrukken:
-
afrukken (onaneren)
-
afrukken (afscheuren)
Konjugationen für afrukken:
o.t.t.
- ruk af
- rukt af
- rukt af
- rukken af
- rukken af
- rukken af
o.v.t.
- rukte af
- rukte af
- rukte af
- rukten af
- rukten af
- rukten af
v.t.t.
- heb afgerukt
- hebt afgerukt
- heeft afgerukt
- hebben afgerukt
- hebben afgerukt
- hebben afgerukt
v.v.t.
- had afgerukt
- had afgerukt
- had afgerukt
- hadden afgerukt
- hadden afgerukt
- hadden afgerukt
o.t.t.t.
- zal afrukken
- zult afrukken
- zal afrukken
- zullen afrukken
- zullen afrukken
- zullen afrukken
o.v.t.t.
- zou afrukken
- zou afrukken
- zou afrukken
- zouden afrukken
- zouden afrukken
- zouden afrukken
diversen
- ruk af!
- rukt af!
- afgerukt
- afrukkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afrukken (losrukken)
Übersetzung Matrix für afrukken:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Aufreißen | afrukken; losrukken | opbreken |
Losreißen | afrukken; losrukken | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abreißen | afrukken; afscheuren | afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten |
abtrennen | afrukken; afscheuren | afhaken; afscheiden; afsplijten; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; iem. afdwingen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken |
masturbieren | afrukken; onaneren | aftrekken; zich aftrekken |
onanieren | afrukken; onaneren |
Computerübersetzung von Drittern: