Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- benadeelde:
- benadelen:
-
Wiktionary:
- benadelen → benachteiligen, schaden
- benadelen → schaden, schädigen
Niederländisch
Detailübersetzungen für benadeelde (Niederländisch) ins Deutsch
benadeelde:
-
benadeelde (gedupeerde)
Übersetzung Matrix für benadeelde:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Dumme | benadeelde; gedupeerde | achterlijke; domkop; dommerik; domoor; druiloor; dupe; dwaas; idioot; lul; minkukel; oen; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pineut; schaapskop; sigaar; simpele ziel; stommeling; sufferd; sufferdje; sukkel; sul; uilenbal; uilskuiken |
Düpierte | benadeelde; gedupeerde | bezwendelde; dupe; lul; pineut; sigaar |
Düpierter | benadeelde; gedupeerde | |
Geschädigte | benadeelde; gedupeerde | bezwendelde; dupe; lul; offer; opoffering; pineut; sigaar |
benadeelde form of benadelen:
-
benadelen (nadeel berokkenen)
benachteiligen; düpieren; schädigen-
benachteiligen Verb (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
-
-
benadelen (afbreuk doen aan; schaden)
beeinträchtigen; jemandem schaden; schwächen-
beeinträchtigen Verb (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
-
jemandem schaden Verb
-
-
benadelen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen)
-
benadelen (schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; duperen; nadeel toebrengen)
schaden; düpieren; anschlagen; beschädigen; verletzen; behindern; kränken; benachteiligen; schädigen-
benachteiligen Verb (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
Konjugationen für benadelen:
o.t.t.
- benadeel
- benadeelt
- benadeelt
- benadelen
- benadelen
- benadelen
o.v.t.
- benadeelde
- benadeelde
- benadeelde
- benadeelden
- benadeelden
- benadeelden
v.t.t.
- heb benadeeld
- hebt benadeeld
- heeft benadeeld
- hebben benadeeld
- hebben benadeeld
- hebben benadeeld
v.v.t.
- had benadeeld
- had benadeeld
- had benadeeld
- hadden benadeeld
- hadden benadeeld
- hadden benadeeld
o.t.t.t.
- zal benadelen
- zult benadelen
- zal benadelen
- zullen benadelen
- zullen benadelen
- zullen benadelen
o.v.t.t.
- zou benadelen
- zou benadelen
- zou benadelen
- zouden benadelen
- zouden benadelen
- zouden benadelen
diversen
- benadeel!
- benadeelt!
- benadeeld
- benadelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze