Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für bevoelen (Niederländisch) ins Deutsch
bevoelen:
Konjugationen für bevoelen:
o.t.t.
- bevoel
- bevoelt
- bevoelt
- bevoelen
- bevoelen
- bevoelen
o.v.t.
- bevoelde
- bevoelde
- bevoelde
- bevoelden
- bevoelden
- bevoelden
v.t.t.
- heb bevoeld
- hebt bevoeld
- heeft bevoeld
- hebben bevoeld
- hebben bevoeld
- hebben bevoeld
v.v.t.
- had bevoeld
- had bevoeld
- had bevoeld
- hadden bevoeld
- hadden bevoeld
- hadden bevoeld
o.t.t.t.
- zal bevoelen
- zult bevoelen
- zal bevoelen
- zullen bevoelen
- zullen bevoelen
- zullen bevoelen
o.v.t.t.
- zou bevoelen
- zou bevoelen
- zou bevoelen
- zouden bevoelen
- zouden bevoelen
- zouden bevoelen
diversen
- bevoel!
- bevoelt!
- bevoeld
- bevoelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bevoelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abtasten | aftasten; betasten; bevoelen; voelen | aftasten; afvoelen; afzoeken; iets voelen; onderzoeken; verkennen; vingeren; voelen; zien te vinden; zoeken |
anfassen | betasten; bevoelen; voelen | aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; vastklampen; vastpakken |
befühlen | betasten; bevoelen; voelen | iets voelen; vingeren; voelen |
betasten | betasten; bevoelen; voelen | |
fühlen | betasten; bevoelen; voelen | aanvoelen; bemerken; bespeuren; doorleven; doorstaan; gewaarworden; iets voelen; inleven; invoelen; meeleven; merken; ontwaren; verdragen; verduren; verteren; vingeren; voelen; voorvoelen; waarnemen; zien |
tasten | betasten; bevoelen; voelen | aanvoelen; iets voelen; op de tast lopen; vingeren; voelen; voorvoelen |
Wiktionary Übersetzungen für bevoelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bevoelen | → fühlen; befühlen; tasten; antasten; betasten; tappen | ↔ palper — Traductions à trier suivant le sens |
• bevoelen | → empfinden; fühlen; befühlen; tasten; antasten; betasten; tappen; duften; riechen; wittern | ↔ sentir — Traductions à trier suivant le sens |
• bevoelen | → fühlen; befühlen; tasten; antasten; betasten; tappen | ↔ tâter — toucher, manier doucement une chose, pour savoir si elle est dure ou molle, sec ou humide, froide ou chaude, etc. |