Niederländisch
Detailübersetzungen für casseren (Niederländisch) ins Deutsch
casseren:
-
casseren
Konjugationen für casseren:
o.t.t.
- casseer
- casseert
- casseert
- casseren
- casseren
- casseren
o.v.t.
- casseerde
- casseerde
- casseerde
- casseerden
- casseerden
- casseerden
v.t.t.
- heb gecasseerd
- hebt gecasseerd
- heeft gecasseerd
- hebben gecasseerd
- hebben gecasseerd
- hebben gecasseerd
v.v.t.
- had gecasseerd
- had gecasseerd
- had gecasseerd
- hadden gecasseerd
- hadden gecasseerd
- hadden gecasseerd
o.t.t.t.
- zal casseren
- zult casseren
- zal casseren
- zullen casseren
- zullen casseren
- zullen casseren
o.v.t.t.
- zou casseren
- zou casseren
- zou casseren
- zouden casseren
- zouden casseren
- zouden casseren
diversen
- casseer!
- casseert!
- gecasseerd
- casserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für casseren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
kassieren | casseren | iets verduren; incasseren; opvangen |