Niederländisch
Detailübersetzungen für de overhand hebben (Niederländisch) ins Deutsch
de overhand hebben:
de overhand hebben Verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
-
de overhand hebben (heersen)
-
de overhand hebben (domineren; overheersen)
dominieren; überwiegen; herrschen; beherrschen; vorherrschen-
dominieren Verb
-
vorherrschen Verb (vorherrsche, vorherrschst, vorherrscht, vorherrschte, vorherrschtet, vorherrscht)
-
Konjugationen für de overhand hebben:
o.t.t.
- heb de overhand
- hebt de overhand
- heeft de overhand
- hebben de overhand
- hebben de overhand
- hebben de overhand
o.v.t.
- had de overhand
- had de overhand
- had de overhand
- hadden de overhand
- hadden de overhand
- hadden de overhand
v.t.t.
- heb de overhand gehad
- hebt de overhand gehad
- heeft de overhand gehad
- hebben de overhand gehad
- hebben de overhand gehad
- hebben de overhand gehad
v.v.t.
- had de overhand gehad
- had de overhand gehad
- had de overhand gehad
- hadden de overhand gehad
- hadden de overhand gehad
- hadden de overhand gehad
o.t.t.t.
- zal de overhand hebben
- zult de overhand hebben
- zal de overhand hebben
- zullen de overhand hebben
- zullen de overhand hebben
- zullen de overhand hebben
o.v.t.t.
- zou de overhand hebben
- zou de overhand hebben
- zou de overhand hebben
- zouden de overhand hebben
- zouden de overhand hebben
- zouden de overhand hebben
diversen
- heb de overhand!
- de overhand gehad
- de overhand hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze