Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. de overhand hebben:


Niederländisch

Detailübersetzungen für de overhand hebben (Niederländisch) ins Deutsch

de overhand hebben:

de overhand hebben Verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)

  1. de overhand hebben (heersen)
    herrschen; schalten; die Oberhand haben; walten
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • schalten Verb (schalte, schaltst, schaltt, schaltte, schalttet, geschaltet)
    • walten Verb (walte, waltest, waltet, waltete, waltetet, gewaltet)
  2. de overhand hebben (domineren; overheersen)
    dominieren; überwiegen; herrschen; beherrschen; vorherrschen
    • dominieren Verb
    • überwiegen Verb (überwiege, überwiegst, überwiegt, überwog, überwogt, überwogen)
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • beherrschen Verb (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
    • vorherrschen Verb (vorherrsche, vorherrschst, vorherrscht, vorherrschte, vorherrschtet, vorherrscht)

Konjugationen für de overhand hebben:

o.t.t.
  1. heb de overhand
  2. hebt de overhand
  3. heeft de overhand
  4. hebben de overhand
  5. hebben de overhand
  6. hebben de overhand
o.v.t.
  1. had de overhand
  2. had de overhand
  3. had de overhand
  4. hadden de overhand
  5. hadden de overhand
  6. hadden de overhand
v.t.t.
  1. heb de overhand gehad
  2. hebt de overhand gehad
  3. heeft de overhand gehad
  4. hebben de overhand gehad
  5. hebben de overhand gehad
  6. hebben de overhand gehad
v.v.t.
  1. had de overhand gehad
  2. had de overhand gehad
  3. had de overhand gehad
  4. hadden de overhand gehad
  5. hadden de overhand gehad
  6. hadden de overhand gehad
o.t.t.t.
  1. zal de overhand hebben
  2. zult de overhand hebben
  3. zal de overhand hebben
  4. zullen de overhand hebben
  5. zullen de overhand hebben
  6. zullen de overhand hebben
o.v.t.t.
  1. zou de overhand hebben
  2. zou de overhand hebben
  3. zou de overhand hebben
  4. zouden de overhand hebben
  5. zouden de overhand hebben
  6. zouden de overhand hebben
diversen
  1. heb de overhand!
  2. de overhand gehad
  3. de overhand hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für de overhand hebben:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beherrschen de overhand hebben; domineren; overheersen bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; inhouden; inslikken; intomen; macht uitoefenen; matigen; opdragen; overheersen; regeren; rustig blijven; verordenen
die Oberhand haben de overhand hebben; heersen
dominieren de overhand hebben; domineren; overheersen
herrschen de overhand hebben; domineren; heersen; overheersen bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; gezag hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; heersen van griep; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; verspreiden van ziekte
schalten de overhand hebben; heersen inpassen; invoegen; naar een andere versnelling overgaan; neerleggen; omschakelen; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; overschakelen; passen in; schakelen
vorherrschen de overhand hebben; domineren; overheersen troef zijn
walten de overhand hebben; heersen
überwiegen de overhand hebben; domineren; overheersen
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beherrschen gedomineerd; onderworpen
dominieren gedomineerd; onderworpen

Verwandte Übersetzungen für de overhand hebben