Niederländisch
Detailübersetzungen für gelijkmaken (Niederländisch) ins Deutsch
gelijkmaken:
-
gelijkmaken (gladmaken; egaliseren; effenen)
egalisieren; flächen; polieren; bügeln; schleifen; schlichten; glätten; schaben; schimmern; funkeln; florieren; ebnen; glitzern; glimmen; schmirgeln; ausstreichen; ausbügeln; glatthobeln-
ausstreichen Verb (streiche aus, streichst aus, streicht aus, strich aus, stricht aus, ausgestrichen)
-
glatthobeln Verb (glatthoble, glatthobelst, glatthobelt, glatthobelte, glatthobeltet, glattgehobelt)
-
gelijkmaken (vlak maken; nivelleren)
Konjugationen für gelijkmaken:
o.t.t.
- maak gelijk
- maakt gelijk
- maakt gelijk
- maken gelijk
- maken gelijk
- maken gelijk
o.v.t.
- maakte gelijk
- maakte gelijk
- maakte gelijk
- maakten gelijk
- maakten gelijk
- maakten gelijk
v.t.t.
- heb gelijk gemaakt
- hebt gelijk gemaakt
- heeft gelijk gemaakt
- hebben gelijk gemaakt
- hebben gelijk gemaakt
- hebben gelijk gemaakt
v.v.t.
- had gelijk gemaakt
- had gelijk gemaakt
- had gelijk gemaakt
- hadden gelijk gemaakt
- hadden gelijk gemaakt
- hadden gelijk gemaakt
o.t.t.t.
- zal gelijkmaken
- zult gelijkmaken
- zal gelijkmaken
- zullen gelijkmaken
- zullen gelijkmaken
- zullen gelijkmaken
o.v.t.t.
- zou gelijkmaken
- zou gelijkmaken
- zou gelijkmaken
- zouden gelijkmaken
- zouden gelijkmaken
- zouden gelijkmaken
en verder
- is gelijk gemaakt
- zijn gelijk gemaakt
diversen
- maak gelijk!
- maakt gelijk!
- gelijk gemaakt
- gelijk makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
gelijkmaken (nivelleren)