Niederländisch

Detailübersetzungen für heerst (Niederländisch) ins Deutsch

heersen:

heersen Verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)

  1. heersen (de overhand hebben)
    herrschen; schalten; die Oberhand haben; walten
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • schalten Verb (schalte, schaltst, schaltt, schaltte, schalttet, geschaltet)
    • walten Verb (walte, waltest, waltet, waltete, waltetet, gewaltet)
  2. heersen (heerschappij voeren)
    herrschen
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
  3. heersen (verspreiden van ziekte; heersen van griep)
    herrschen; sich verbreiten; die Grippe herscht
  4. heersen (gezaghebben; overheersen; regeren; macht uitoefenen)
    regieren; herrschen; befehlen; kontrollieren; gebieten; kommandieren; steuern; lenken; beherrschen
    • regieren Verb (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • befehlen Verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • kontrollieren Verb (kontrolliere, kontrollierst, kontrolliert, kontrollierte, kontrolliertet, kontrolliert)
    • gebieten Verb (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • kommandieren Verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • steuern Verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken Verb (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • beherrschen Verb (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)

Konjugationen für heersen:

o.t.t.
  1. heers
  2. heerst
  3. heerst
  4. heersen
  5. heersen
  6. heersen
o.v.t.
  1. heerste
  2. heerste
  3. heerste
  4. heersten
  5. heersten
  6. heersten
v.t.t.
  1. heb geheerst
  2. hebt geheerst
  3. heeft geheerst
  4. hebben geheerst
  5. hebben geheerst
  6. hebben geheerst
v.v.t.
  1. had geheerst
  2. had geheerst
  3. had geheerst
  4. hadden geheerst
  5. hadden geheerst
  6. hadden geheerst
o.t.t.t.
  1. zal heersen
  2. zult heersen
  3. zal heersen
  4. zullen heersen
  5. zullen heersen
  6. zullen heersen
o.v.t.t.
  1. zou heersen
  2. zou heersen
  3. zou heersen
  4. zouden heersen
  5. zouden heersen
  6. zouden heersen
diversen
  1. heers!
  2. heerst!
  3. geheerst
  4. heersend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für heersen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
befehlen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; opdragen; ordonneren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
beherrschen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; bevelen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; domineren; gebieden; gelasten; inhouden; inslikken; intomen; matigen; opdragen; overheersen; rustig blijven; verordenen
die Grippe herscht heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte
die Oberhand haben de overhand hebben; heersen
gebieten gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; opdragen; verordenen; voorschrijven
herrschen de overhand hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; heersen van griep; macht uitoefenen; overheersen; regeren; verspreiden van ziekte bevelen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; domineren; gebieden; gelasten; gezag hebben; opdragen; overheersen; verordenen
kommandieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; eisen; gebieden; gelasten; inmanen; invorderen; leiden; leidinggeven; opdragen; verordenen; verordonneren; vorderen
kontrollieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren beproeven; controleren; examineren; inspecteren; keuren; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; onder controle hebben; onderzoeken; overhoren; schouwen; testen; toetsen
lenken gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aan het stuur zitten; aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; karren; leiden; leidinggeven; meevoeren; mennen; navigeren; overstag gaan; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren; zenden
regieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen
schalten de overhand hebben; heersen inpassen; invoegen; naar een andere versnelling overgaan; neerleggen; omschakelen; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; overschakelen; passen in; schakelen
sich verbreiten heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen
steuern gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; navigeren; regelen; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
walten de overhand hebben; heersen
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beherrschen gedomineerd; onderworpen

Verwandte Definitionen für "heersen":

  1. de macht hebben, de baas zijn1
    • Karel V heerste over vele landen1
  2. veel voorkomen1
    • er heerst weer griep1

Wiktionary Übersetzungen für heersen:

heersen
verb
  1. de macht uitoefenen
  2. als epidemie aanwezig zijn in de bevolking

Cross Translation:
FromToVia
heersen herrschen; beherrschen; regieren gouvernerdiriger une embarcation à l’aide d’un gouvernail.
heersen herrschen; beherrschen; regieren régnerexercer le pouvoir souverain dans un état monarchique ; il se dit des princes souverains, même quand ils ne portent pas le titre de roi.
heersen herrschen; beherrschen; regieren; kontrollieren; nachsehen; überwachen; achtgeben; aufpassen; beachten; zusehen; aufpassen auf; Obacht geben; Obacht geben auf; beherzigen surveillerobserver avec attention ; examiner ; contrôler.