Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Dringlichkeit
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
gauwigheid; urgentie
|
Eile
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
gang; snelheid; spoed; tempo; vaart; vlugheid
|
Emsigkeit
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
activiteit; arbeid; bedrijvigheid; beroering; bezigheid; drukte; geraas; grote menigte; heibel; heksenketel; ijver; ijverigheid; kouwe drukte; lawaai; leven; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; onvermoeibaarheid; opschudding; pandemonium; rumoer; toeloop; tumult; veel mensen; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid
|
Gehetz
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
gedraaf; gehaast; gehol; gejaag; gejacht; gejakker
|
Hast
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
gang; snelheid; spoed; tempo; vaart
|
Hetze
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
haatcampagne; hetze; lastercampagne
|
Höchstgeschwindigkeit
|
hoogste snelheid; ijl; maximumsnelheid; topsnelheid
|
|
Raschheit
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
gezwindheid; rapheid; rapiditeit; schielijkheid; snelheid; tempo; vaart; vlotheid; vlugheid
|
Schnelligkeit
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
gang; gezwindheid; in volle vaart; rapheid; rapiditeit; schielijkheid; snelheid; spoed; tempo; vaart; vlotheid; vlugheid
|
Spitzengeschwindigkeit
|
hoogste snelheid; ijl; maximumsnelheid; topsnelheid
|
|
Tempo
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
gang; gangetje; gezwindheid; in volle vaart; rapheid; rapiditeit; rijsnelheid; schielijkheid; snelheid; spoed; tempo; vaart; vlotheid; vlugheid
|
Überstürzung
|
gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; spoed
|
overhaasting
|
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
dünn
|
dun; ijl; van geringe dichtheid
|
armzalig; dun; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; krukkig; mager; onbeholpen; onhandig; pover; rank; schamel; schraal; schriel; schutterig; slank; slap; slungelig; spichtig; sprieterig; stumperig; stuntelig; subtiel; sukkelig; tenger; waterachtig; waterig
|
fein
|
dun; ijl; van geringe dichtheid
|
aangenaam; aardig; armzalig; behaaglijk; bijzonder aangenaam; breekbaar; broos; chic; cru; decoratief; delicaat; dun; eerlijk; elegant; esthetisch; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; geraffineerd; gracieus; iel; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; leuk; lief; mager; modieuze verfijning; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openlijk; oprecht; plezant; plezierig; pover; prettig; rank; rechtschapen; rechttoe rechtaan; schamel; schraal; sierlijk; slank; slank en smal; slap; smaakvol; stijlvol; subtiel; sympathiek; teder; teer; tenger; verfijnd; wankel; zwak
|
gläsern
|
dun; ijl; van geringe dichtheid
|
breekbaar; broos; doorschijnend; doorzichtig; duidelijk; flagrant; fragiel; gammel; glasachtig; glazen; glazig; krakkemikkig; kwetsbaar; overduidelijk; teer; transparant; verhelderend; wankel; zo klaar als een klontje; zonneklaar; zwak
|
hager
|
dun; ijl; van geringe dichtheid
|
armzalig; benig; berooid; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; lang en dun; mager; piekerig; pover; schamel; schraal; schriel; spichtig; spinachtig; sprieterig; sprietig; tenger
|
schmächtig
|
dun; ijl; van geringe dichtheid
|
armzalig; berooid; broodmager; dun; dun van gestalte; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; lang en dun; los; mager; onvast; piekerig; pover; rank; schamel; schraal; schriel; slank; spichtig; spinachtig; sprietig; tenger; uitgemergeld; uitgeteerd; wankel; wankelbaar; wankelend
|
schwach
|
dun; ijl; van geringe dichtheid
|
achtergebleven; achterlijk; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dof; flauw; flauwtjes; flets; fragiel; gammel; idioot; imbeciel; inferieur; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; mat; matig; middelmatig; min; minderwaardig; niet al te best; niet helder; niet hoog; niet stevig; onbeduidend; ondermaats; ondeugdelijk; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; wankel; wee; week; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
|
schütter
|
dun; ijl; van geringe dichtheid
|
armzalig; betrekking hebbend op economie; economisch; karig; mager; pover; schamel; schraal
|