Niederländisch
Detailübersetzungen für in elkaar timmeren (Niederländisch) ins Deutsch
in elkaar timmeren:
in elkaar timmeren Verb (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
-
in elkaar timmeren (afranselen; aftuigen; aframmelen; afrossen; toetakelen)
verprügeln; zusammenschlagen; durchprügeln-
zusammenschlagen Verb (schlage zusammen, schlägt zusammen, schlug zusammen, schlugt zusammen, zusammengeschlagen)
-
durchprügeln Verb (prügele durch, prügelst durch, prügelt durch, prügelte durch, prügeltet durch, durchprügelt)
-
in elkaar timmeren (timmerend in elkaar zetten; ineentimmeren)
zusammenschlagen-
zusammenschlagen Verb (schlage zusammen, schlägt zusammen, schlug zusammen, schlugt zusammen, zusammengeschlagen)
-
Konjugationen für in elkaar timmeren:
o.t.t.
- timmer in elkaar
- timmert in elkaar
- timmert in elkaar
- timmeren in elkaar
- timmeren in elkaar
- timmeren in elkaar
o.v.t.
- timmerde in elkaar
- timmerde in elkaar
- timmerde in elkaar
- timmerden in elkaar
- timmerden in elkaar
- timmerden in elkaar
v.t.t.
- heb in elkaar getimmerd
- hebt in elkaar getimmerd
- heeft in elkaar getimmerd
- hebben in elkaar getimmerd
- hebben in elkaar getimmerd
- hebben in elkaar getimmerd
v.v.t.
- had in elkaar getimmerd
- had in elkaar getimmerd
- had in elkaar getimmerd
- hadden in elkaar getimmerd
- hadden in elkaar getimmerd
- hadden in elkaar getimmerd
o.t.t.t.
- zal in elkaar timmeren
- zult in elkaar timmeren
- zal in elkaar timmeren
- zullen in elkaar timmeren
- zullen in elkaar timmeren
- zullen in elkaar timmeren
o.v.t.t.
- zou in elkaar timmeren
- zou in elkaar timmeren
- zou in elkaar timmeren
- zouden in elkaar timmeren
- zouden in elkaar timmeren
- zouden in elkaar timmeren
en verder
- ben in elkaar getimmerd
- bent in elkaar getimmerd
- is in elkaar getimmerd
- zijn in elkaar getimmerd
- zijn in elkaar getimmerd
- zijn in elkaar getimmerd
diversen
- timmer in elkaar!
- timmert in elkaar!
- in elkaar getimmerd
- in elkaar timmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze