Adjective | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
dick
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
corpulent; dik; fors; gezet; in details; lijvig; massief; moddervet; omvangrijk; potig; robuust; struis; uitgewerkt; vet; volumineus; zwaar; zwaar van lijf; zwaargebouwd; zwaarlijvig
|
fett
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
corpulent; dik; geducht; gezet; in hoge mate; lijvig; machtig; moddervet; moeilijk verteerbaar; morsig; omvangrijk; ranzig; slecht verteerbaar; slonzig; slordig; smerig; vet; vettig; vies; viezig; voddig; volumineus; vuil; vunzig; zwaar; zwaar van lijf; zwaarlijvig
|
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abgestanden
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
goor; onverkwikkelijk; ranzig; smerig; stuitend; vies; walgelijk; weerzinwekkend
|
alltäglich
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; alledaagse; courant; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
banal
|
banaal; gemeen; grof; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; onedel; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
grof; in geringe mate; klein; laag; niet hoog; ordinair; plat; platvloers; vulgair
|
bäuerisch
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
aanmatigend; bot; dorps; krukkig; lomp; onbeholpen; onbehouwen; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; ongegeneerd; ongelikt; onhandig; onopgevoed; respectloos; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
|
derb
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
aanmatigend; bot; dorps; duidelijk; ferm; fiks; flagrant; flink; fors; grof; grofgebouwd; lomp; onbehouwen; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; ongegeneerd; ongelikt; ongepast; onkies; onopgevoed; onvertogen; overduidelijk; potig; respectloos; robuust; ruw; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd; verkeerd; zo klaar als een klontje; zonneklaar
|
dumpf
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
afgedempt; bedompt; benauwd; beslagen; doezelig; dof; drukkend; duf; gedempt; glansloos; grauwkleurig; grijs; mat; muf; niet helder; onduidelijk; soezerig; suf; vaag
|
dumpfig
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
afgedempt; doezelig; dof; flets; gedempt; grauwkleurig; grijs; mat; niet helder; onduidelijk; soezerig; suf; vaag
|
dürftig
|
banaal; gemeen; grof; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; onedel; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
arm; armelijk; armoedig; armzalig; bekaaid; berooid; dun; er bekaaid afkomen; gammel; geen vet op de botten hebbende; iel; in geringe mate; inferieur; karig; klein; krakkemikkig; laag; luttel; mager; minderwaardig; niet hoog; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; schriel; slecht; tweederangs; wankel; weinig; zwak
|
einfach
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
aangenaam; bescheiden; comfortabel; discreet; discrete; domweg; dunnetjes; echt; eenvoudig; eenvoudigweg; gangbaar; gebruikelijk; gemakkelijk; gemeen; geriefelijk; gewoon; gewoonweg; heus; in een handomdraai; ingetogen; kies; klinkklaar; kortweg; licht; lichtwegend; magertjes; makkelijk; matig; moeiteloos; natuurlijk; nederig; niet hoogmoedig; niet moeilijk; niet voornaam; normaal; onderdanig; ongecompliceerd; ongekunsteld; ootmoedig; puur; rechttoe; regelrecht; ronduit; schraal; schraaltjes; simpel; simpelweg; sober; sobertjes; stemmig; van eenvoudige komaf; vanzelf; werkelijk; zo maar; zomaar; zonder moeite; zonder pretenties
|
ekelhaft
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
afgrijselijk; afschuwelijk; afstotelijk; afstotend; afstotend voor zintuigen; goor; gruwelijk; lelijk; misselijk; misselijkmakend; morsig; naar; onpasselijk; onverkwikkelijk; onwel; ranzig; slonzig; slordig; smerig; stuitend; verschrikkelijk; vies; viezig; voddig; vreselijk; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend
|
falsch
|
banaal; gemeen; grof; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; onedel; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
abuis; achterbaks; arglistig; bedriegelijk; doortrapt; ernaast; fout; foutief; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; kwaadwillig; laag; leep; link; listig; met slechte intentie; mis; nagemaakt; niet echt; niet hoog; onecht; ongepast; onjuist; onkies; onvertogen; onwaar; slecht; slinks; sluw; snood; stiekem; ten onrechte; tweetongig; uitgekookt; vals; valselijk; verkeerd
|
faul
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
bedorven; goor; lijzig; log; loom; lui; morsig; niets doend; onduidelijk; onverkwikkelijk; ranzig; rot; rottig; slecht; slonzig; slordig; smerig; stuitend; vadsig; vergaan; verrot; vies; viezig; voddig; voos; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend; wollig
|
fettartig
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
|
fettig
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
goor; morsig; onverkwikkelijk; ranzig; slonzig; slordig; smeerachtig; smerig; stuitend; vet; vetachtig; vethoudend; vetrijk; vettig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend
|
fühllos
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
laag; niet hoog
|
garstig
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
boos; furieus; kwaad; nijdig; razend; schofterig; spinnijdig; toornig; vertoornd; woest; ziedend
|
gehässig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; boos; doortrapt; furieus; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; hatelijk; kwaad; leep; listig; met sarcasme; nijdig; razend; sarcastisch; slinks; sluw; snood; spinnijdig; stekelig; stiekem; toornig; uitgekookt; vertoornd; vijandig; woest; ziedend
|
gemein
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; banaal; bedriegelijk; bosachtig; donker; doortrapt; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; gemeenschappelijk; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gewoon; gezamenlijk; glibberig; gluiperig; laag; leep; listig; luguber; macaber; met zijn allen; min; nagemaakt; normaal; obscuur; onecht; onguur; onwaar; ploertig; slecht; slinks; sluw; snood; spookachtig; stiekem; tezamen; uitgekookt; vals; verdacht; vuig
|
gering
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
amper; armelijk; armoedig; armzalig; bekrompen; benepen; berooid; bijna geen; gering; haast geen; in geringe mate; karig; klein; kleingeestig; kleinzielig; krap; laag; licht; lichtwegend; luttel; mager; marginaal; miniem; minimaal; minste; nauwelijks; niet hoog; niet overvloedig; pover; schamel; schraal; ternauwernood; weinig
|
grob
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
aanmatigend; afgedempt; barbaars; beestachtig; bot; brutaal; bruut; dierlijk; dorps; gedempt; godgeklaagd; grof; grofgebouwd; hard; hardhandig; heftig; hemeltergend; honds; hondsbrutaal; inhumaan; krukkig; log; lomp; meedogenloos; monsterlijk; niet helder; onbeheerst; onbeholpen; onbehouwen; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; onduidelijk; ongegeneerd; ongepast; onhandig; onhebbelijk; onheus; onkies; onmenselijk; onopgevoed; onsierlijk van gedaante; onstuimig; onvertogen; onvriendelijk; onzacht; plomp; respectloos; ruw; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; ten hemel schreiend; vaag; verkeerd; verregaand; vervaagd; vrijpostig; weggezakt in het geheugen; wreed; zeer ergerlijk
|
gängig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; courant; doodgewoon; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewend; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
heimtückisch
|
banaal; gemeen; grof; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; onedel; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
achterbaks; bedriegelijk; donker; doortrapt; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gevaarlijk; gewiekst; glibberig; gluiperig; heimelijk; in het geheim; in het geniep; leep; listig; luguber; macaber; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onwaar; op steelse wijze; slecht; slinks; sluw; snood; spookachtig; steels; steelsgewijze; stiekem; tersluiks; trouweloos; uitgekookt; vals; verdacht; verraderlijk
|
hinterhältig
|
banaal; gemeen; grof; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; onedel; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
achterbaks; arglistig; bedriegelijk; boefachtig; boosaardig; donker; doortrapt; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; glibberig; gluiperig; in het geniep; leep; link; listig; luguber; macaber; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onwaar; schurkachtig; slecht; slinks; sluw; snood; spookachtig; stiekem; uitgekookt; vals; verdacht
|
hinterlistig
|
banaal; gemeen; grof; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; onedel; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
achterbaks; arglistig; bedriegelijk; clever; donker; doortrapt; dreigend; dubieus; duister; gefingeerd; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; glibberig; gluiperig; heimelijk; huiveringwekkend; in het geheim; in het geniep; kien; kwaadwillig; leep; link; listig; luguber; macaber; met slechte intentie; min; nagemaakt; obscuur; onecht; onguur; onheilspellend; onwaar; op steelse wijze; pienter; schrander; sinister; slecht; slim; slinks; sluw; snood; snugger; spookachtig; steels; steelsgewijze; stiekem; tersluiks; tweetongig; uitgekookt; uitgeslapen; vals; verdacht
|
kleinlich
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
bekrompen; benepen; geringer gemaakt; ingekrompen; ingeslonken; keutelachtig; kleinburgerlijk; kleingeestig; kleinzielig; knijperig; verminderd
|
landläufig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
|
mies
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
afgezaagd; bedriegelijk; donker; dubieus; duister; ellendig; gefingeerd; gemeen; glibberig; laag; langdraadig; langwijlig; lastig; melig; min; nagemaakt; niet hoog; obscuur; onecht; onguur; onwaar; rot; saai; slecht; vals; verdacht; vervelend
|
niederträchtig
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks
|