Niederländisch
Detailübersetzungen für lijmde (Niederländisch) ins Deutsch
lijmen:
-
lijmen (vastlijmen; vastplakken; vastkleven)
zusammenkleben; ankleben; anleimen; festkleben; leimen; kleben-
zusammenkleben Verb (klebe zusammen, klebst zusammen, klebt zusammen, klebte zusammen, klebtet zusammen, zusammengeklebt)
-
-
lijmen (vastlijmen; vasthechten; hechten; vastplakken; opplakken)
-
lijmen (aanlijmen; vastlijmen)
-
lijmen
Konjugationen für lijmen:
o.t.t.
- lijm
- lijmt
- lijmt
- lijmen
- lijmen
- lijmen
o.v.t.
- lijmde
- lijmde
- lijmde
- lijmden
- lijmden
- lijmden
v.t.t.
- heb gelijmd
- hebt gelijmd
- heeft gelijmd
- hebben gelijmd
- hebben gelijmd
- hebben gelijmd
v.v.t.
- had gelijmd
- had gelijmd
- had gelijmd
- hadden gelijmd
- hadden gelijmd
- hadden gelijmd
o.t.t.t.
- zal lijmen
- zult lijmen
- zal lijmen
- zullen lijmen
- zullen lijmen
- zullen lijmen
o.v.t.t.
- zou lijmen
- zou lijmen
- zou lijmen
- zouden lijmen
- zouden lijmen
- zouden lijmen
en verder
- ben gelijmd
- bent gelijmd
- is gelijmd
- zijn gelijmd
- zijn gelijmd
- zijn gelijmd
diversen
- lijm!
- lijmt!
- gelijmd
- lijmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het lijmen (kleven; plakken; vastkleven; vastlijmen)
-
het lijmen (aanlijmen; vastlijmen)