Niederländisch
Detailübersetzungen für losbreken (Niederländisch) ins Deutsch
losbreken:
-
losbreken (losbarsten)
aufbrechen; aufbersten; losbrechen; herausbrechen; hervorbrechen-
aufbersten Verb
-
herausbrechen Verb (breche heraus, brichst heraus, bricht heraus, brach heraus, bracht heraus, herausgebrochen)
-
hervorbrechen Verb (breche hervor, brichst hervor, bricht hervor, brach hervor, bracht hervor, hervorgebrochen)
-
losbreken (zich met geweld losbreken)
-
losbreken (openbreken; kraken)
Konjugationen für losbreken:
o.t.t.
- breek los
- breekt los
- breekt los
- breken los
- breken los
- breken los
o.v.t.
- brak los
- brak los
- brak los
- braken los
- braken los
- braken los
v.t.t.
- ben losgebroken
- bent losgebroken
- is losgebroken
- zijn losgebroken
- zijn losgebroken
- zijn losgebroken
v.v.t.
- was losgebroken
- was losgebroken
- was losgebroken
- waren losgebroken
- waren losgebroken
- waren losgebroken
o.t.t.t.
- zal losbreken
- zult losbreken
- zal losbreken
- zullen losbreken
- zullen losbreken
- zullen losbreken
o.v.t.t.
- zou losbreken
- zou losbreken
- zou losbreken
- zouden losbreken
- zouden losbreken
- zouden losbreken
diversen
- breek los!
- breekt los!
- losgebroken
- losbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze