Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- opereren:
-
Wiktionary:
- opereren → operieren, arbeiten
- opereren → operieren, machen, tun, stellen, bereiten, wirken, einwirken, erwirken, wirksam sein, Wirkung ausüben, agieren, handeln, verfahren, vorgehen, tätig sein, sich verhalten
Niederländisch
Detailübersetzungen für opereren (Niederländisch) ins Deutsch
opereren:
-
opereren (te werk gaan; werken; manipuleren; procederen; optreden; handelen; leven)
funktionieren; vorgehen; arbeiten; tun-
funktionieren Verb (funktioniere, funktionierst, funktioniert, funktionierte, funktioniertet, funktioniert)
-
Konjugationen für opereren:
o.t.t.
- opereer
- opereert
- opereert
- opereren
- opereren
- opereren
o.v.t.
- opereerde
- opereerde
- opereerde
- opereerden
- opereerden
- opereerden
v.t.t.
- heb geopereerd
- hebt geopereerd
- heeft geopereerd
- hebben geopereerd
- hebben geopereerd
- hebben geopereerd
v.v.t.
- had geopereerd
- had geopereerd
- had geopereerd
- hadden geopereerd
- hadden geopereerd
- hadden geopereerd
o.t.t.t.
- zal opereren
- zult opereren
- zal opereren
- zullen opereren
- zullen opereren
- zullen opereren
o.v.t.t.
- zou opereren
- zou opereren
- zou opereren
- zouden opereren
- zouden opereren
- zouden opereren
en verder
- ben geopereerd
- bent geopereerd
- is geopereerd
- zijn geopereerd
- zijn geopereerd
- zijn geopereerd
diversen
- opereer!
- opereert!
- geopereerd
- opererend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für opereren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
arbeiten | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | arbeiden; werken |
funktionieren | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | dienst doen; functioneren |
tun | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | aanwenden; ageren; arbeiden; benutten; doen; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; handelen; in het leven roepen; maken; scheppen; toepassen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken |
vorgehen | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | voorrang hebben |