Niederländisch
Detailübersetzungen für opjutten (Niederländisch) ins Deutsch
opjutten:
-
opjutten (aanjagen; aansporen; porren)
-
opjutten (iemand opstoken; opzetten)
aufstacheln; aufhetzen; anspitzen-
aufstacheln Verb (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
-
-
opjutten (opruien; aanzetten; opfokken; poken; ophitsen; opstoken; aanwakkeren; aanstoken)
aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln-
aufpeitschen Verb (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
-
aufstacheln Verb (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
-
Konjugationen für opjutten:
o.t.t.
- jut op
- jut op
- jut op
- jutten op
- jutten op
- jutten op
o.v.t.
- jutte op
- jutte op
- jutte op
- jutten op
- jutten op
- jutten op
v.t.t.
- heb opgejut
- hebt opgejut
- heeft opgejut
- hebben opgejut
- hebben opgejut
- hebben opgejut
v.v.t.
- had opgejut
- had opgejut
- had opgejut
- hadden opgejut
- hadden opgejut
- hadden opgejut
o.t.t.t.
- zal opjutten
- zult opjutten
- zal opjutten
- zullen opjutten
- zullen opjutten
- zullen opjutten
o.v.t.t.
- zou opjutten
- zou opjutten
- zou opjutten
- zouden opjutten
- zouden opjutten
- zouden opjutten
en verder
- ben opgejut
- bent opgejut
- is opgejut
- zijn opgejut
- zijn opgejut
- zijn opgejut
diversen
- jut op!
- jut op!
- opgejut
- opjuttend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze