Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. opsparen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opsparen (Niederländisch) ins Deutsch

opsparen:

opsparen Verb (spaar op, spaart op, spaarde op, spaarden op, opgespaard)

  1. opsparen
    sparen
    • sparen Verb (spare, sparst, spart, sparte, spartet, gespart)

Konjugationen für opsparen:

o.t.t.
  1. spaar op
  2. spaart op
  3. spaart op
  4. sparen op
  5. sparen op
  6. sparen op
o.v.t.
  1. spaarde op
  2. spaarde op
  3. spaarde op
  4. spaarden op
  5. spaarden op
  6. spaarden op
v.t.t.
  1. heb opgespaard
  2. hebt opgespaard
  3. heeft opgespaard
  4. hebben opgespaard
  5. hebben opgespaard
  6. hebben opgespaard
v.v.t.
  1. had opgespaard
  2. had opgespaard
  3. had opgespaard
  4. hadden opgespaard
  5. hadden opgespaard
  6. hadden opgespaard
o.t.t.t.
  1. zal opsparen
  2. zult opsparen
  3. zal opsparen
  4. zullen opsparen
  5. zullen opsparen
  6. zullen opsparen
o.v.t.t.
  1. zou opsparen
  2. zou opsparen
  3. zou opsparen
  4. zouden opsparen
  5. zouden opsparen
  6. zouden opsparen
en verder
  1. is opgespaard
  2. zijn opgespaard
diversen
  1. spaar op!
  2. spaart op!
  3. opgespaard
  4. opsparend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opsparen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
sparen opsparen achteruitgaan; afnemen; besparen; declineren; matigen; minder gebruiken; minder worden; op bankrekening zetten; sparen; zuinig zijn