Niederländisch
Detailübersetzungen für opsteken (Niederländisch) ins Deutsch
opsteken:
-
opsteken (kennis opdoen; leren; meekrijgen; oppikken; meepikken)
-
opsteken (aanleren; leren; verwerven; oppikken; eigen maken)
-
opsteken (sigaret opsteken; aansteken)
Konjugationen für opsteken:
o.t.t.
- steek op
- steekt op
- steekt op
- steken op
- steken op
- steken op
o.v.t.
- stak op
- stak op
- stak op
- staken op
- staken op
- staken op
v.t.t.
- heb opgestoken
- hebt opgestoken
- heeft opgestoken
- hebben opgestoken
- hebben opgestoken
- hebben opgestoken
v.v.t.
- had opgestoken
- had opgestoken
- had opgestoken
- hadden opgestoken
- hadden opgestoken
- hadden opgestoken
o.t.t.t.
- zal opsteken
- zult opsteken
- zal opsteken
- zullen opsteken
- zullen opsteken
- zullen opsteken
o.v.t.t.
- zou opsteken
- zou opsteken
- zou opsteken
- zouden opsteken
- zouden opsteken
- zouden opsteken
en verder
- is opgestoken
- zijn opgestoken
diversen
- steek op!
- steekt op!
- opgestoken
- opstekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opsteken (omhoog steken)