Niederländisch
Detailübersetzungen für ravotten (Niederländisch) ins Deutsch
ravotten:
-
ravotten (stoeien; dollen; zich uitleven; wild spelen; wild rennen)
scherzen; balgen; herumtollen; toben; sich balgen; schäkern-
herumtollen Verb (tolle herum, tollst herum, tollt herum, tollte herum, tolltet herum, herumgetollt)
Konjugationen für ravotten:
o.t.t.
- ravot
- ravot
- ravot
- ravotten
- ravotten
- ravotten
o.v.t.
- ravotte
- ravotte
- ravotte
- ravotten
- ravotten
- ravotten
v.t.t.
- heb geravot
- hebt geravot
- heeft geravot
- hebben geravot
- hebben geravot
- hebben geravot
v.v.t.
- had geravot
- had geravot
- had geravot
- hadden geravot
- hadden geravot
- hadden geravot
o.t.t.t.
- zal ravotten
- zult ravotten
- zal ravotten
- zullen ravotten
- zullen ravotten
- zullen ravotten
o.v.t.t.
- zou ravotten
- zou ravotten
- zou ravotten
- zouden ravotten
- zouden ravotten
- zouden ravotten
diversen
- ravot!
- ravot!
- geravot
- ravottend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze