Niederländisch
Detailübersetzungen für rijgen (Niederländisch) ins Deutsch
rijgen:
-
rijgen (aaneenrijgen)
-
rijgen (dichtrijgen; dichtsnoeren)
Konjugationen für rijgen:
o.t.t.
- rijg
- rijgt
- rijgt
- rijgen
- rijgen
- rijgen
o.v.t.
- reeg
- reeg
- reeg
- regen
- regen
- regen
v.t.t.
- heb geregen
- hebt geregen
- heeft geregen
- hebben geregen
- hebben geregen
- hebben geregen
v.v.t.
- had geregen
- had geregen
- had geregen
- hadden geregen
- hadden geregen
- hadden geregen
o.t.t.t.
- zal rijgen
- zult rijgen
- zal rijgen
- zullen rijgen
- zullen rijgen
- zullen rijgen
o.v.t.t.
- zou rijgen
- zou rijgen
- zou rijgen
- zouden rijgen
- zouden rijgen
- zouden rijgen
en verder
- ben geregen
- bent geregen
- is geregen
- zijn geregen
- zijn geregen
- zijn geregen
diversen
- rijg!
- rijgt!
- geregen
- rijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für rijgen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anreihen | dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen | |
aufreien | dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen | |
schnüren | dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen | aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; in de val laten lopen; knellen; knopen; overstag gaan; samenbinden; samenknopen; snoeren; strak zitten; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden |
seine meinung ändern | aaneenrijgen; rijgen | |
über stag gehen | aaneenrijgen; rijgen |