Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. rondwaren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für rondwaren (Niederländisch) ins Deutsch

rondwaren:

rondwaren Verb (waar rond, waart rond, waarde rond, waarden rond, rondgewaard)

  1. rondwaren (rondlopen; rondzwalken)
    herumlaufen; herumgehen; herumschlendern
    • herumlaufen Verb (laufe herum, läufst herum, läuft herum, lief herum, lieft herum, herumgelaufen)
    • herumgehen Verb (gehe herum, gehst herum, geht herum, ging herum, gingt herum, herumgegangen)
    • herumschlendern Verb (schlendre herum, schlenderst herum, schlendert herum, schlenderte herum, schlendertet herum, herumgeschlendert)

Konjugationen für rondwaren:

o.t.t.
  1. waar rond
  2. waart rond
  3. waart rond
  4. waren rond
  5. waren rond
  6. warenrond
o.v.t.
  1. waarde rond
  2. waarde rond
  3. waarde rond
  4. waarden rond
  5. waarden rond
  6. waarden rond
v.t.t.
  1. heb rondgewaard
  2. hebt rondgewaard
  3. heeft rondgewaard
  4. hebben rondgewaard
  5. hebben rondgewaard
  6. hebben rondgewaard
v.v.t.
  1. had rondgewaard
  2. had rondgewaard
  3. had rondgewaard
  4. hadden rondgewaard
  5. hadden rondgewaard
  6. hadden rondgewaard
o.t.t.t.
  1. zal rondwaren
  2. zult rondwaren
  3. zal rondwaren
  4. zullen rondwaren
  5. zullen rondwaren
  6. zullen rondwaren
o.v.t.t.
  1. zou rondwaren
  2. zou rondwaren
  3. zou rondwaren
  4. zouden rondwaren
  5. zouden rondwaren
  6. zouden rondwaren
diversen
  1. waar rond!
  2. waart rond!
  3. rondgewaard
  4. rondwarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für rondwaren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
herumgehen rondlopen; rondwaren; rondzwalken de ronde doen; rondgaan; verdwaald zijn
herumlaufen rondlopen; rondwaren; rondzwalken
herumschlendern rondlopen; rondwaren; rondzwalken kuieren; lopen; omzwerven; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; slenteren; wandelen; zwerven