Niederländisch
Detailübersetzungen für schoonmaak (Niederländisch) ins Deutsch
schoonmaak:
Übersetzung Matrix für schoonmaak:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Putzen | kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering | |
Reinigen | kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering | reinigen; wassen; wassing |
Reinigung | kuis; kuising; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering | stomerij; wasserij |
Saubermachen | kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering | het verschonen; schone luier; verschoning |
Säuberung | kuis; kuising; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering |
Verwandte Wörter für "schoonmaak":
schoonmaak form of schoonmaken:
-
schoonmaken (zuiveren; reinigen; schoonpoetsen)
reinigen; saubermachen; säubern; putzen; aufräumen; reinmachen-
saubermachen Verb (mache sauber, machst sauber, macht sauber, machte sauber, machtet sauber, saubergemach)
-
schoonmaken (uitmesten; opruimen; reinigen; uitruimen)
Konjugationen für schoonmaken:
o.t.t.
- maak schoon
- maakt schoon
- maakt schoon
- maken schoon
- maken schoon
- maken schoon
o.v.t.
- maakte schoon
- maakte schoon
- maakte schoon
- maakten schoon
- maakten schoon
- maakten schoon
v.t.t.
- heb schoongemaakt
- hebt schoongemaakt
- heeft schoongemaakt
- hebben schoongemaakt
- hebben schoongemaakt
- hebben schoongemaakt
v.v.t.
- had schoongemaakt
- had schoongemaakt
- had schoongemaakt
- hadden schoongemaakt
- hadden schoongemaakt
- hadden schoongemaakt
o.t.t.t.
- zal schoonmaken
- zult schoonmaken
- zal schoonmaken
- zullen schoonmaken
- zullen schoonmaken
- zullen schoonmaken
o.v.t.t.
- zou schoonmaken
- zou schoonmaken
- zou schoonmaken
- zouden schoonmaken
- zouden schoonmaken
- zouden schoonmaken
en verder
- ben schoongemaakt
- bent schoongemaakt
- is schoongemaakt
- zijn schoongemaakt
- zijn schoongemaakt
- zijn schoongemaakt
diversen
- maak schoon!
- maakt schoon!
- schoongemaakt
- schoonmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze