Niederländisch
Detailübersetzungen für schoten lossen (Niederländisch) ins Deutsch
schoten lossen:
-
schoten lossen (schieten; vuren; afvuren; afschieten)
Konjugationen für schoten lossen:
o.t.t.
- los schoten
- lost schoten
- lost schoten
- lossen schoten
- lossen schoten
- lossen schoten
o.v.t.
- loste schoten
- loste schoten
- loste schoten
- losten schoten
- losten schoten
- losten schoten
v.t.t.
- heb schoten gelost
- hebt schoten gelost
- heeft schoten gelost
- hebben schoten gelost
- hebben schoten gelost
- hebben schoten gelost
v.v.t.
- had schoten gelost
- had schoten gelost
- had schoten gelost
- hadden schoten gelost
- hadden schoten gelost
- hadden schoten gelost
o.t.t.t.
- zal schoten lossen
- zult schoten lossen
- zal schoten lossen
- zullen schoten lossen
- zullen schoten lossen
- zullen schoten lossen
o.v.t.t.
- zou schoten lossen
- zou schoten lossen
- zou schoten lossen
- zouden schoten lossen
- zouden schoten lossen
- zouden schoten lossen
en verder
- ben schoten gelost
- bent schoten gelost
- is schoten gelost
- zijn schoten gelost
- zijn schoten gelost
- zijn schoten gelost
diversen
- los schoten!
- lost schoten!
- schoten gelost
- schoten lossend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
schoten lossen (afvuren; afschieten)