Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für strak zitten (Niederländisch) ins Deutsch
strak zitten:
Konjugationen für strak zitten:
o.t.t.
- zit strak
- zit strak
- zit strak
- zitten strak
- zitten strak
- zitten strak
o.v.t.
- zat strak
- zat strak
- zat strak
- zaten strak
- zaten strak
- zaten strak
v.t.t.
- heb strak gezeten
- hebt strak gezeten
- heeft strak gezeten
- hebben strak gezeten
- hebben strak gezeten
- hebben strak gezeten
v.v.t.
- had strak gezeten
- had strak gezeten
- had strak gezeten
- hadden strak gezeten
- hadden strak gezeten
- hadden strak gezeten
o.t.t.t.
- zal strak zitten
- zult strak zitten
- zal strak zitten
- zullen strak zitten
- zullen strak zitten
- zullen strak zitten
o.v.t.t.
- zou strak zitten
- zou strak zitten
- zou strak zitten
- zouden strak zitten
- zouden strak zitten
- zouden strak zitten
en verder
- ben strak gezeten
- bent strak gezeten
- is strak gezeten
- zijn strak gezeten
- zijn strak gezeten
- zijn strak gezeten
diversen
- zit strak!
- zitt strak!
- strak gezeten
- strak zittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für strak zitten:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
drücken | knellen; strak zitten | drukken; duwen; knellen; met iemand worstelen; persen; voortduwen; worstelen; zich wringen |
kneifen | knellen; strak zitten | nijpen |
schnüren | knellen; strak zitten | aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knopen; overstag gaan; rijgen; samenbinden; samenknopen; snoeren; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden |
spannen | knellen; strak zitten | krammen; met een kram vastmaken; opspannen; spannen |
zwicken | knellen; strak zitten | etteren; griepen; klieren; nijpen; zeiken |