Niederländisch
Detailübersetzungen für talmen (Niederländisch) ins Deutsch
talmen:
-
talmen (aarzelen; weifelen; dubben)
zögern; zweifeln; verzögern; schwanken; aufschieben; unschlüssig sein; grübeln; wanken; zaudern; hinausschieben; unschlüssig warten-
unschlüssig sein Verb
-
hinausschieben Verb (schiebe hinaus, schiebst hinaus, schiebt hinaus, schob hinaus, schobt hinaus, hinausgeschoben)
-
unschlüssig warten Verb (warte unschlüssig, wartest unschlüssig, wartet unschlüssig, wartete unschlüssig, wartetet unschlüssig, unschlüssig gewartet)
-
talmen (hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren)
-
talmen (treuzelen; drentelen; teuten; dralen)
-
talmen (dralen; blijven hangen)
Konjugationen für talmen:
o.t.t.
- talm
- talmt
- talmt
- talmen
- talmen
- talmen
o.v.t.
- talmde
- talmde
- talmde
- talmden
- talmden
- talmden
v.t.t.
- heb getalmd
- hebt getalmd
- heeft getalmd
- hebben getalmd
- hebben getalmd
- hebben getalmd
v.v.t.
- had getalmd
- had getalmd
- had getalmd
- hadden getalmd
- hadden getalmd
- hadden getalmd
o.t.t.t.
- zal talmen
- zult talmen
- zal talmen
- zullen talmen
- zullen talmen
- zullen talmen
o.v.t.t.
- zou talmen
- zou talmen
- zou talmen
- zouden talmen
- zouden talmen
- zouden talmen
en verder
- ben getalmd
- bent getalmd
- is getalmd
- zijn getalmd
- zijn getalmd
- zijn getalmd
diversen
- talm!
- talmt!
- getalmd
- talmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze