Niederländisch
Detailübersetzungen für ten onder gaan (Niederländisch) ins Deutsch
ten onder gaan:
ten onder gaan Verb (ga ten onder, gaat ten onder, ging ten onder, gingen ten onder, ten onder gegaan)
-
ten onder gaan (vergaan)
Konjugationen für ten onder gaan:
o.t.t.
- ga ten onder
- gaat ten onder
- gaat ten onder
- gaan ten onder
- gaan ten onder
- gaan ten onder
o.v.t.
- ging ten onder
- ging ten onder
- ging ten onder
- gingen ten onder
- gingen ten onder
- gingen ten onder
v.t.t.
- ben ten onder gegaan
- bent ten onder gegaan
- is ten onder gegaan
- zijn ten onder gegaan
- zijn ten onder gegaan
- zijn ten onder gegaan
v.v.t.
- was ten onder gegaan
- was ten onder gegaan
- was ten onder gegaan
- waren ten onder gegaan
- waren ten onder gegaan
- waren ten onder gegaan
o.t.t.t.
- zal ten onder gaan
- zult ten onder gaan
- zal ten onder gaan
- zullen ten onder gaan
- zullen ten onder gaan
- zullen ten onder gaan
o.v.t.t.
- zou ten onder gaan
- zou ten onder gaan
- zou ten onder gaan
- zouden ten onder gaan
- zouden ten onder gaan
- zouden ten onder gaan
diversen
- ga ten onder!
- gat ten onder!
- ten onder gegaan
- ten onder gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für ten onder gaan:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
scheitern | ten onder gaan; vergaan | afgaan; averij oplopen; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen |
sinken | ten onder gaan; vergaan | achteruitgaan; afdekken; afnemen; afruimen; bezinken; declineren; doorleven; doorstaan; kelderen; lager worden; minder worden; neergaan; onder water gaan; ondergaan; opruimen; verdragen; verduren; verteren; zakken; zinken |
untergehen | ten onder gaan; vergaan | bezwijken; de weg kwijtraken; doorleven; doorstaan; in elkaar storten; onder water gaan; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; verdragen; verduren; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen; verongelukken; verteren; zinken |
vergehen | ten onder gaan; vergaan | achteruitgaan; aflopen; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verkommeren; verlopen; verongelukken; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; wegrotten; zinken |