Niederländisch
Detailübersetzungen für toesnoeren (Niederländisch) ins Deutsch
toesnoeren:
-
toesnoeren
schnüren; zuschnüren; einschnüren-
einschnüren Verb (schnüre ein, schnürst ein, schnürt ein, schnürte ein, schnürtet ein, eingeschnürt)
Konjugationen für toesnoeren:
o.t.t.
- snoer toe
- snoert toe
- snoert toe
- snoeren toe
- snoeren toe
- snoeren toe
o.v.t.
- snoerde toe
- snoerde toe
- snoerde toe
- snoerden toe
- snoerden toe
- snoerden toe
v.t.t.
- heb toegesnoerd
- hebt toegesnoerd
- heeft toegesnoerd
- hebben toegesnoerd
- hebben toegesnoerd
- hebben toegesnoerd
v.v.t.
- had toegesnoerd
- had toegesnoerd
- had toegesnoerd
- hadden toegesnoerd
- hadden toegesnoerd
- hadden toegesnoerd
o.t.t.t.
- zal toesnoeren
- zult toesnoeren
- zal toesnoeren
- zullen toesnoeren
- zullen toesnoeren
- zullen toesnoeren
o.v.t.t.
- zou toesnoeren
- zou toesnoeren
- zou toesnoeren
- zouden toesnoeren
- zouden toesnoeren
- zouden toesnoeren
en verder
- ben toegesnoerd
- bent toegesnoerd
- is toegesnoerd
- zijn toegesnoerd
- zijn toegesnoerd
- zijn toegesnoerd
diversen
- snoer toe!
- snoert toe!
- toegesnoerd
- toesnoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für toesnoeren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
einschnüren | toesnoeren | insnoeren; snoeren |
schnüren | toesnoeren | aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knellen; knopen; overstag gaan; rijgen; samenbinden; samenknopen; snoeren; strak zitten; strikken; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden |
zuschnüren | toesnoeren | snoeren |