Niederländisch
Detailübersetzungen für uit elkaar spatten (Niederländisch) ins Deutsch
uit elkaar spatten:
-
uit elkaar spatten (ontploffen; springen; uit elkaar springen; ploffen)
-
uit elkaar spatten (exploderen; ontploffen; springen; uit elkaar springen; klappen)
Konjugationen für uit elkaar spatten:
o.t.t.
- spat uit elkaar
- spat uit elkaar
- spat uit elkaar
- spatten uit elkaar
- spatten uit elkaar
- spatten uit elkaar
o.v.t.
- spatte uit elkaar
- spatte uit elkaar
- spatte uit elkaar
- spatten uit elkaar
- spatten uit elkaar
- spatten uit elkaar
v.t.t.
- ben uit elkaar gespat
- bent uit elkaar gespat
- is uit elkaar gespat
- zijn uit elkaar gespat
- zijn uit elkaar gespat
- zijn uit elkaar gespat
v.v.t.
- was uit elkaar gespat
- was uit elkaar gespat
- was uit elkaar gespat
- waren uit elkaar gespat
- waren uit elkaar gespat
- waren uit elkaar gespat
o.t.t.t.
- zal uit elkaar spatten
- zult uit elkaar spatten
- zal uit elkaar spatten
- zullen uit elkaar spatten
- zullen uit elkaar spatten
- zullen uit elkaar spatten
o.v.t.t.
- zou uit elkaar spatten
- zou uit elkaar spatten
- zou uit elkaar spatten
- zouden uit elkaar spatten
- zouden uit elkaar spatten
- zouden uit elkaar spatten
diversen
- spat uit elkaar!
- spatt uit elkaar!
- uit elkaar gespat
- uit elkaar spattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze