Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitklokken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitklokken (Niederländisch) ins Deutsch

uitklokken:

uitklokken Verb (klok uit, klokt uit, klokte uit, klokten uit, uitgeklokt)

  1. uitklokken
    ausnehmen
    • ausnehmen Verb (nehme aus, nimmst aus, nimmt aus, nahm aus, nahmt aus, ausgenommen)

Konjugationen für uitklokken:

o.t.t.
  1. klok uit
  2. klokt uit
  3. klokt uit
  4. klokken uit
  5. klokken uit
  6. klokken uit
o.v.t.
  1. klokte uit
  2. klokte uit
  3. klokte uit
  4. klokten uit
  5. klokten uit
  6. klokten uit
v.t.t.
  1. heb uitgeklokt
  2. hebt uitgeklokt
  3. heeft uitgeklokt
  4. hebben uitgeklokt
  5. hebben uitgeklokt
  6. hebben uitgeklokt
v.v.t.
  1. had uitgeklokt
  2. had uitgeklokt
  3. had uitgeklokt
  4. hadden uitgeklokt
  5. hadden uitgeklokt
  6. hadden uitgeklokt
o.t.t.t.
  1. zal uitklokken
  2. zult uitklokken
  3. zal uitklokken
  4. zullen uitklokken
  5. zullen uitklokken
  6. zullen uitklokken
o.v.t.t.
  1. zou uitklokken
  2. zou uitklokken
  3. zou uitklokken
  4. zouden uitklokken
  5. zouden uitklokken
  6. zouden uitklokken
en verder
  1. ben uitgeklokt
  2. bent uitgeklokt
  3. is uitgeklokt
  4. zijn uitgeklokt
  5. zijn uitgeklokt
  6. zijn uitgeklokt
diversen
  1. klok uit!
  2. klokt uit!
  3. uitgeklokt
  4. uitklokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitklokken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausnehmen uitklokken beroven; eruit nemen; kaken; ledigen; leeghalen; leegmaken; lenen; loshalen; naar buiten halen; ontdoen; ontlenen; plunderen; uitbuiten; uithalen; uitknijpen; uitpersen; uitsnijden; uitzuigen; verneuken; vis kaken