Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- uitvoer:
- uitvoeren:
- uitvaren:
-
Wiktionary:
- uitvoeren → ausführen, exportieren, durchführen, erledigen
- uitvoeren → ausführen, bestehen, erfüllen, leisten, begünstigen, beschirmen, protektieren, schützen, beschützen, geloben, verheißen, versprechen, zusagen, bestellen, bürgen, Gewähr leisten, haften, verbürgen, behaupten, bestätigen, vergewissern, versichern, beteuern, zusichern, sicherstellen, bauen, aufbauen, erbauen, konstruieren, einführen, einrichten, einsetzen, installieren, machen, tun, stellen, bereiten, anfertigen, fabrizieren, herstellen, verfertigen, operieren, wirken, einwirken, erwirken, wirksam sein, Wirkung ausüben, agieren, handeln, verfahren, vorgehen, tätig sein, sich verhalten, posieren, legen, setzen, stecken, abbilden, repräsentieren, vertreten, vorstellen, beschreiben, spielen, ausdrücken, zum Ausdruck bringen, ausrichten, verwirklichen, bewerkstelligen, vollbringen, durchführen, zustande bringen, vornehmen
- uitvaren → abfahren, abreisen, fortgehen, abfeuern, abschießen, losgehen, aufbrechen
Niederländisch
Detailübersetzungen für uitvoer (Niederländisch) ins Deutsch
uitvoer:
-
de uitvoer (export)
-
de uitvoer
-
de uitvoer
Übersetzung Matrix für uitvoer:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Ausfuhr | export; uitvoer | |
Ausstoß | uitvoer | emissie; ontslaan van werknemers; ontslag; uitstoot |
Export | export; uitvoer | |
Not Specified | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Ausgang/Ausgabe | uitvoer |
uitvoeren:
-
uitvoeren (doen; verrichten; handelen; uitrichten)
-
uitvoeren (exporteren)
-
uitvoeren
Konjugationen für uitvoeren:
o.t.t.
- voer uit
- voert uit
- voert uit
- voeren uit
- voeren uit
- voeren uit
o.v.t.
- voerde uit
- voerde uit
- voerde uit
- voerden uit
- voerden uit
- voerden uit
v.t.t.
- heb uitgevoerd
- hebt uitgevoerd
- heeft uitgevoerd
- hebben uitgevoerd
- hebben uitgevoerd
- hebben uitgevoerd
v.v.t.
- had uitgevoerd
- had uitgevoerd
- had uitgevoerd
- hadden uitgevoerd
- hadden uitgevoerd
- hadden uitgevoerd
o.t.t.t.
- zal uitvoeren
- zult uitvoeren
- zal uitvoeren
- zullen uitvoeren
- zullen uitvoeren
- zullen uitvoeren
o.v.t.t.
- zou uitvoeren
- zou uitvoeren
- zou uitvoeren
- zouden uitvoeren
- zouden uitvoeren
- zouden uitvoeren
en verder
- ben uitgevoerd
- bent uitgevoerd
- is uitgevoerd
- zijn uitgevoerd
- zijn uitgevoerd
- zijn uitgevoerd
diversen
- voer uit!
- voert uit!
- uitgevoerd
- uitvoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het uitvoeren (tenuitvoerlegging; uitvoering; executie; volbrengen; voltrekking)
die Durchführung; die Hinrichtung; die Vollziehung; die Exekution; die Vollstreckung; der Vollzug; die Strafvollstreckung
Übersetzung Matrix für uitvoeren:
Synonyms for "uitvoeren":
Verwandte Definitionen für "uitvoeren":
Wiktionary Übersetzungen für uitvoeren:
uitvoeren
Cross Translation:
verb
uitvoeren
-
exporteren
- uitvoeren → ausführen; exportieren
-
afhandelen, voltrekken, ten uitvoer brengen
- uitvoeren → ausführen; durchführen; erledigen
verb
-
transitiv: so handeln, dass dadurch eine Anweisung befolgt wird; auftragsgemäß durchführen
-
transitiv; von Waren: in andere Länder verkaufen; exportieren
Cross Translation:
uitvoer form of uitvaren:
-
uitvaren (afvaren; van wal gaan)
-
uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
Konjugationen für uitvaren:
o.t.t.
- vaar uit
- vaart uit
- vaart uit
- varen uit
- varen uit
- varen uit
o.v.t.
- voer uit
- voer uit
- voer uit
- voeren uit
- voeren uit
- voeren uit
v.t.t.
- ben uitgevaren
- bent uitgevaren
- is uitgevaren
- zijn uitgevaren
- zijn uitgevaren
- zijn uitgevaren
v.v.t.
- was uitgevaren
- was uitgevaren
- was uitgevaren
- waren uitgevaren
- waren uitgevaren
- waren uitgevaren
o.t.t.t.
- zal uitvaren
- zult uitvaren
- zal uitvaren
- zullen uitvaren
- zullen uitvaren
- zullen uitvaren
o.v.t.t.
- zou uitvaren
- zou uitvaren
- zou uitvaren
- zouden uitvaren
- zouden uitvaren
- zouden uitvaren
diversen
- vaar uit!
- vaart uit!
- uitgevaren
- uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze