Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitwoeden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitwoeden (Niederländisch) ins Deutsch

uitwoeden:

uitwoeden Verb (woed uit, woedt uit, woedde uit, woedden uit, uitgewoed)

  1. uitwoeden (uitrazen)
    austoben; auswittern; ablaufen
    • austoben Verb (tobe aus, tobst aus, tobt aus, tobte aus, tobtet aus, ausgetobt)
    • auswittern Verb (wittere aus, witterst aus, wittert aus, witterte aus, wittertet aus, ausgewittert)
    • ablaufen Verb (laufe ab, läufst ab, läuft ab, lief ab, lieft ab, abgelaufen)
  2. uitwoeden (tot bedaren komen; wegsterven; verflauwen; luwen)
    sich beruhigen; sich fassen; sich abkühlen
    • sich beruhigen Verb (beruhige mich, beruhigst dich, beruhigt sich, beruhigte sich, beruhigtet euch, sich beruhigt)
    • sich fassen Verb (fasse mich, faßt dich, faßt sich, faßte sich, faßtet euch, sich gefaßt)

Konjugationen für uitwoeden:

o.t.t.
  1. woed uit
  2. woedt uit
  3. woedt uit
  4. woeden uit
  5. woeden uit
  6. woeden uit
o.v.t.
  1. woedde uit
  2. woedde uit
  3. woedde uit
  4. woedden uit
  5. woedden uit
  6. woedden uit
v.t.t.
  1. heb uitgewoed
  2. hebt uitgewoed
  3. heeft uitgewoed
  4. hebben uitgewoed
  5. hebben uitgewoed
  6. hebben uitgewoed
v.v.t.
  1. had uitgewoed
  2. had uitgewoed
  3. had uitgewoed
  4. hadden uitgewoed
  5. hadden uitgewoed
  6. hadden uitgewoed
o.t.t.t.
  1. zal uitwoeden
  2. zult uitwoeden
  3. zal uitwoeden
  4. zullen uitwoeden
  5. zullen uitwoeden
  6. zullen uitwoeden
o.v.t.t.
  1. zou uitwoeden
  2. zou uitwoeden
  3. zou uitwoeden
  4. zouden uitwoeden
  5. zouden uitwoeden
  6. zouden uitwoeden
en verder
  1. ben uitgewoed
  2. bent uitgewoed
  3. is uitgewoed
  4. zijn uitgewoed
  5. zijn uitgewoed
  6. zijn uitgewoed
diversen
  1. woed uit!
  2. woedt uit!
  3. uitgewoed
  4. uitwoedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitwoeden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ablaufen uitrazen; uitwoeden aflopen; eindigen; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
austoben uitrazen; uitwoeden
auswittern uitrazen; uitwoeden
sich abkühlen luwen; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; wegsterven
sich beruhigen luwen; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; wegsterven dempen; matigen; temperen; zich matigen
sich fassen luwen; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; wegsterven dempen; matigen; temperen; zich matigen