Niederländisch
Detailübersetzungen für vastnagelen (Niederländisch) ins Deutsch
vastnagelen:
-
vastnagelen (spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan)
Konjugationen für vastnagelen:
o.t.t.
- nagel vast
- nagelt vast
- nagelt vast
- nagelen vast
- nagelen vast
- nagelen vast
o.v.t.
- nagelde vast
- nagelde vast
- nagelde vast
- nagelden vast
- nagelden vast
- nagelden vast
v.t.t.
- heb vastgenageld
- hebt vastgenageld
- heeft vastgenageld
- hebben vastgenageld
- hebben vastgenageld
- hebben vastgenageld
v.v.t.
- had vastgenageld
- had vastgenageld
- had vastgenageld
- hadden vastgenageld
- hadden vastgenageld
- hadden vastgenageld
o.t.t.t.
- zal vastnagelen
- zult vastnagelen
- zal vastnagelen
- zullen vastnagelen
- zullen vastnagelen
- zullen vastnagelen
o.v.t.t.
- zou vastnagelen
- zou vastnagelen
- zou vastnagelen
- zouden vastnagelen
- zouden vastnagelen
- zouden vastnagelen
en verder
- ben vastgenageld
- bent vastgenageld
- is vastgenageld
- zijn vastgenageld
- zijn vastgenageld
- zijn vastgenageld
diversen
- nagel vast!
- nagelt vast!
- vastgenageld
- vastnagelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
vastnagelen (vastspijkeren)