Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. verbeuzelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für verbeuzelen (Niederländisch) ins Deutsch

verbeuzelen:

verbeuzelen Verb (verbeuzel, verbeuzelt, verbeuzelde, verbeuzelden, verbeuzeld)

  1. verbeuzelen (verknoeien; verlummelen)
    bummeln; vertun; vergeuden; vertrödeln
    • bummeln Verb (bummele, bummelst, bummelt, bummelte, bummeltet, gebummelt)
    • vertun Verb (vertue, vertuest, vertut, vertat, vertan)
    • vergeuden Verb (vergeude, vergeudest, vergeudet, vergeudete, vergeudetet, vergeudet)
    • vertrödeln Verb (vertrödele, vertrödelst, vertrödelt, vertrödelte, vertrödeltet, vertrödelt)

Konjugationen für verbeuzelen:

o.t.t.
  1. verbeuzel
  2. verbeuzelt
  3. verbeuzelt
  4. verbeuzelen
  5. verbeuzelen
  6. verbeuzelen
o.v.t.
  1. verbeuzelde
  2. verbeuzelde
  3. verbeuzelde
  4. verbeuzelden
  5. verbeuzelden
  6. verbeuzelden
v.t.t.
  1. heb verbeuzeld
  2. hebt verbeuzeld
  3. heeft verbeuzeld
  4. hebben verbeuzeld
  5. hebben verbeuzeld
  6. hebben verbeuzeld
v.v.t.
  1. had verbeuzeld
  2. had verbeuzeld
  3. had verbeuzeld
  4. hadden verbeuzeld
  5. hadden verbeuzeld
  6. hadden verbeuzeld
o.t.t.t.
  1. zal verbeuzelen
  2. zult verbeuzelen
  3. zal verbeuzelen
  4. zullen verbeuzelen
  5. zullen verbeuzelen
  6. zullen verbeuzelen
o.v.t.t.
  1. zou verbeuzelen
  2. zou verbeuzelen
  3. zou verbeuzelen
  4. zouden verbeuzelen
  5. zouden verbeuzelen
  6. zouden verbeuzelen
diversen
  1. verbeuzel!
  2. verbeuzelt!
  3. verbeuzeld
  4. verbeuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für verbeuzelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bummeln verbeuzelen; verknoeien; verlummelen aan de zwier gaan; banjeren; boemelen; de hort op gaan; gaan; kuieren; lanterfanten; lopen; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; slenteren; stappen; uitgaan; wandelen; zich voortbewegen
vergeuden verbeuzelen; verknoeien; verlummelen opmaken; potverteren; verboemelen; verbrassen; verdoen; vergieten; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen
vertrödeln verbeuzelen; verknoeien; verlummelen
vertun verbeuzelen; verknoeien; verlummelen verboemelen; verbrassen; verdoen; vergieten; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verprutsen; verspillen