Niederländisch
Detailübersetzungen für voortjagen (Niederländisch) ins Deutsch
voortjagen:
-
voortjagen (opjagen; jachten; ophitsen; opdrijven)
hochtreiben; jagen; hetzen; auftreiben; aufhetzen; aufjagen; antreiben; anspornen; hochdrehen; aufstacheln; aufwirbeln; aufscheuchen-
aufstacheln Verb (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
-
aufscheuchen Verb
-
voortjagen (voortdrijven; wegjagen; aanzwiepen; opdrijven)
Konjugationen für voortjagen:
o.t.t.
- jaag voort
- jaagt voort
- jaagt voort
- jagen voort
- jagen voort
- jagen voort
o.v.t.
- joeg voort
- joeg voort
- joeg voort
- joegen voort
- joegen voort
- joegen voort
v.t.t.
- heb voortgejaagd
- hebt voortgejaagd
- heeft voortgejaagd
- hebben voortgejaagd
- hebben voortgejaagd
- hebben voortgejaagd
v.v.t.
- had voortgejaagd
- had voortgejaagd
- had voortgejaagd
- hadden voortgejaagd
- hadden voortgejaagd
- hadden voortgejaagd
o.t.t.t.
- zal voortjagen
- zult voortjagen
- zal voortjagen
- zullen voortjagen
- zullen voortjagen
- zullen voortjagen
o.v.t.t.
- zou voortjagen
- zou voortjagen
- zou voortjagen
- zouden voortjagen
- zouden voortjagen
- zouden voortjagen
diversen
- jaag voort!
- jaagt voort!
- voortgejaagd
- voortjagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze