Niederländisch
Detailübersetzungen für wegzinken (Niederländisch) ins Deutsch
wegzinken:
-
wegzinken (inzinken)
-
wegzinken (vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afzakken; afglijden)
abrutschen; fallen; einsacken; glitschen; versinken; schrumpfen; einbrechen; zurückgehen; einstürzen; einsinken-
zurückgehen Verb (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
Konjugationen für wegzinken:
o.t.t.
- zink weg
- zinkt weg
- zinkt weg
- zinken weg
- zinken weg
- zinken weg
o.v.t.
- zonk weg
- zonk weg
- zonk weg
- zonken weg
- zonken weg
- zonken weg
v.t.t.
- ben weggezonken
- bent weggezonken
- is weggezonken
- zijn weggezonken
- zijn weggezonken
- zijn weggezonken
v.v.t.
- was weggezonken
- was weggezonken
- was weggezonken
- waren weggezonken
- waren weggezonken
- waren weggezonken
o.t.t.t.
- zal wegzinken
- zult wegzinken
- zal wegzinken
- zullen wegzinken
- zullen wegzinken
- zullen wegzinken
o.v.t.t.
- zou wegzinken
- zou wegzinken
- zou wegzinken
- zouden wegzinken
- zouden wegzinken
- zouden wegzinken
diversen
- zink weg!
- zinkt weg!
- weggezonken
- wegzinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze