Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
badge
|
decoratie; ereteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
|
badge; insigne; kenteken; merkteken; munt; onderscheidingsteken; ordeteken; penning; pin; plaatje als herkenningsteken; speld; speldje; teken
|
decoration
|
decoratie; ereteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
|
aankleding; corsage; decor; decoratie; draperie; garnering; inrichting; kenteken; merkteken; onderscheidingsteken; opluistering; opschik; opsiering; opsmuk; ornamentiek; sierwerk; smuk; speldje; teken; tooi; versiering; versiersel
|
differentiate
|
maken van onderscheid; onderscheiding
|
|
distinguishing
|
maken van onderscheid; onderscheiding
|
|
honor
|
decoratie; ereteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
|
eer; eerbewijs; eergevoel; ere; prijs; trots
|
honour
|
decoratie; ereteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
|
eer; eerbewijs; eergevoel; eervolle onderscheiding; ere; prijs; trots
|
knighthood
|
decoratie; ereteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
|
adel; adeldom; ridderschap; ridderstand; ridderwezen
|
medal
|
decoratie; ereteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
|
medaille; munt; onderscheidingsteken; penning; plaatje als herkenningsteken; plak; teken
|
order
|
decoratie; ereteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
|
aanwijzing; bestelling; bevel; bevelschrift; bezorging; commando; consigne; dienstorder; dwangbevel; gebod; instructie; lastbrief; lintje; mandaat; opdracht; orde; order; overhandiging; regelmaat; taak; voorschrift; z-volgorde
|
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
differentiate
|
|
afscheiden; afsplitsen; afzonderen; differentiëren; nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren; scheiden; separeren; splitsen
|
honor
|
|
belonen; betalen; bezoldigen; eer aandoen; eer bewijzen; eerbied bewijzen; eren; functie bekleden; honoreren; hulde bewijzen; huldigen; in ere houden; ovatie brengen; salariëren; vervullen
|
honour
|
|
belonen; betalen; bezoldigen; eer aandoen; eer bewijzen; eerbied bewijzen; eren; functie bekleden; honoreren; hulde bewijzen; huldigen; in ere houden; ovatie brengen; salariëren; vervullen
|
order
|
|
aanrukken; aanvoeren; afkondigen; bestellen; bevel voeren over; bevelen; catalogiseren; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; ingeven; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; ordenen; orderen; organiseren; overheersen; rangordenen; rangschikken; regelen; regeren; schikken; uitvaardigen; verordenen; verordonneren; voorschrijven
|