Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für opgejaagd (Niederländisch) ins Englisch
opgejaagd:
Übersetzung Matrix für opgejaagd:
Adjective | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
strained | gespannen; gestressd; opgejaagd | gedwongen; geforceerd; gemaakt; gemaakte gevoelens; onnatuurlijk |
stressed | gespannen; gestressd; opgejaagd | aan stress lijdend; bezorgd; gestresst; ongerust; overspannen; verontrust |
tense | gespannen; gestressd; opgejaagd | spannende; zinderende |
uptight | gespannen; gestressd; opgejaagd | nerveus; onrustig |
opgejaagd form of opjagen:
-
opjagen
-
opjagen (jachten; ophitsen; voortjagen; opdrijven)
Konjugationen für opjagen:
o.t.t.
- jaag op
- jaagt op
- jaagt op
- jagen op
- jagen op
- jagen op
o.v.t.
- jaagde op
- jaagde op
- jaagde op
- jaagden op
- jaagden op
- jaagden op
v.t.t.
- heb opgejaagd
- hebt opgejaagd
- heeft opgejaagd
- hebben opgejaagd
- hebben opgejaagd
- hebben opgejaagd
v.v.t.
- had opgejaagd
- had opgejaagd
- had opgejaagd
- hadden opgejaagd
- hadden opgejaagd
- hadden opgejaagd
o.t.t.t.
- zal opjagen
- zult opjagen
- zal opjagen
- zullen opjagen
- zullen opjagen
- zullen opjagen
o.v.t.t.
- zou opjagen
- zou opjagen
- zou opjagen
- zouden opjagen
- zouden opjagen
- zouden opjagen
en verder
- ben opgejaagd
- bent opgejaagd
- is opgejaagd
- zijn opgejaagd
- zijn opgejaagd
- zijn opgejaagd
diversen
- jaag op!
- jaagt op!
- opgejaagd
- opjagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für opjagen:
Wiktionary Übersetzungen für opjagen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opjagen | → pursue; chase; hunt down; drive; drive on | ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur. |
• opjagen | → chase; persecute; prosecute; pursue; harrow; oppress; stalk; drive; drive on; impel; shoo; propel; actuate | ↔ poursuivre — suivre quelqu’un avec application, avec ardeur, courir après quelqu’un dans le dessein de l’atteindre, de le prendre. |
• opjagen | → push; sprout; thrust; chase; drive; drive on; impel; shoo; propel; pursue; actuate | ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place. |