Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für snotteren (Niederländisch) ins Englisch
snotteren:
Konjugationen für snotteren:
o.t.t.
- snotter
- snottert
- snottert
- snotteren
- snotteren
- snotteren
o.v.t.
- snotterde
- snotterde
- snotterde
- snotterden
- snotterden
- snotterden
v.t.t.
- heb gesnotterd
- hebt gesnotterd
- heeft gesnotterd
- hebben gesnotterd
- hebben gesnotterd
- hebben gesnotterd
v.v.t.
- had gesnotterd
- had gesnotterd
- had gesnotterd
- hadden gesnotterd
- hadden gesnotterd
- hadden gesnotterd
o.t.t.t.
- zal snotteren
- zult snotteren
- zal snotteren
- zullen snotteren
- zullen snotteren
- zullen snotteren
o.v.t.t.
- zou snotteren
- zou snotteren
- zou snotteren
- zouden snotteren
- zouden snotteren
- zouden snotteren
en verder
- ben gesnotterd
- bent gesnotterd
- is gesnotterd
- zijn gesnotterd
- zijn gesnotterd
- zijn gesnotterd
diversen
- snotter!
- snottert!
- gesnotterd
- snotterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze