Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. vasthechten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für vasthechten (Niederländisch) ins Englisch

vasthechten:

vasthechten Verb (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)

  1. vasthechten (vastlijmen; hechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
    to glue together; to glue; to suture; to attach; to affix; to paste on; to paste together; to paste in
    • glue together Verb (glues together, glued together, glueing together)
    • glue Verb (glues, glued, glueing)
    • suture Verb (sutures, sutured, suturing)
    • attach Verb (attaches, attached, attaching)
    • affix Verb (affixs, affixed, affixing)
    • paste on Verb (pastes on, pasted on, pasting on)
    • paste together Verb (pastes together, pasted together, pasting together)
    • paste in Verb (pastes in, pasted in, pasting in)

Konjugationen für vasthechten:

o.t.t.
  1. hecht vast
  2. hecht vast
  3. hecht vast
  4. hechten vast
  5. hechten vast
  6. hechten vast
o.v.t.
  1. hechtte vast
  2. hechtte vast
  3. hechtte vast
  4. hechtten vast
  5. hechtten vast
  6. hechtten vast
v.t.t.
  1. ben vastgehecht
  2. bent vastgehecht
  3. is vastgehecht
  4. zijn vastgehecht
  5. zijn vastgehecht
  6. zijn vastgehecht
v.v.t.
  1. was vastgehecht
  2. was vastgehecht
  3. was vastgehecht
  4. waren vastgehecht
  5. waren vastgehecht
  6. waren vastgehecht
o.t.t.t.
  1. zal vasthechten
  2. zult vasthechten
  3. zal vasthechten
  4. zullen vasthechten
  5. zullen vasthechten
  6. zullen vasthechten
o.v.t.t.
  1. zou vasthechten
  2. zou vasthechten
  3. zou vasthechten
  4. zouden vasthechten
  5. zouden vasthechten
  6. zouden vasthechten
diversen
  1. hecht vast!
  2. hecht vast!
  3. vastgehecht
  4. vasthechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vasthechten [znw.] Nomen

  1. vasthechten (aanhechten)
    the attaching; the fastening; the affixing

Übersetzung Matrix für vasthechten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
affix aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bijvoegsel; supplement; toevoeging; toevoegsel
affixing aanhechten; vasthechten aanhechten; voorplakken; voorvoegen; voorzetten
attaching aanhechten; vasthechten koppelen; koppeling
fastening aanhechten; vasthechten aanhechting; bevestiging; het bevestigen; het vastmaken; vastmaken; vastzetten; wat vast maakt
glue kit; kleefmiddel; kleefpasta; kleefstof; lijm; plak; plakmiddel; plaksel
suture hechting; hechting van een wond; vasthechting
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
affix hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; vastmaken; vastnaaien; vastzetten
attach hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; aanhechten; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; hechten; knopen; koppelen; paren; samenvoegen; strikken; toevoegen; vastknopen; vastmaken; vastnaaien; vastzetten; verbinden
glue hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kitten; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
glue together hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
paste in hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken inplakken
paste on hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
paste together hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken
suture hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken