Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. kwijtschelden:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für kwijtschelden (Niederländisch) ins Spanisch

kwijtschelden:

kwijtschelden Verb (scheld kwijt, scheldt kwijt, schold kwijt, scholden kwijt, kwijtgescholden)

  1. kwijtschelden

Konjugationen für kwijtschelden:

o.t.t.
  1. scheld kwijt
  2. scheldt kwijt
  3. scheldt kwijt
  4. schelden kwijt
  5. schelden kwijt
  6. schelden kwijt
o.v.t.
  1. schold kwijt
  2. schold kwijt
  3. schold kwijt
  4. scholden kwijt
  5. scholden kwijt
  6. scholden kwijt
v.t.t.
  1. heb kwijtgescholden
  2. hebt kwijtgescholden
  3. heeft kwijtgescholden
  4. hebben kwijtgescholden
  5. hebben kwijtgescholden
  6. hebben kwijtgescholden
v.v.t.
  1. had kwijtgescholden
  2. had kwijtgescholden
  3. had kwijtgescholden
  4. hadden kwijtgescholden
  5. hadden kwijtgescholden
  6. hadden kwijtgescholden
o.t.t.t.
  1. zal kwijtschelden
  2. zult kwijtschelden
  3. zal kwijtschelden
  4. zullen kwijtschelden
  5. zullen kwijtschelden
  6. zullen kwijtschelden
o.v.t.t.
  1. zou kwijtschelden
  2. zou kwijtschelden
  3. zou kwijtschelden
  4. zouden kwijtschelden
  5. zouden kwijtschelden
  6. zouden kwijtschelden
diversen
  1. scheld kwijt!
  2. scheldt kwijt!
  3. kwijtgescholden
  4. kwijtscheldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für kwijtschelden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dispensar de kwijtschelden ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; vrijstellen
eximir de kwijtschelden ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; vrijstellen
liberar de kwijtschelden
perdonar kwijtschelden cadeau doen; cadeau geven; doneren; excuseren; excuses aanbieden; geven; gunnen; gunst verlenen; in acht nemen; ontzien; schenken; sparen; vergeven; vergiffenis schenken; verontschuldigen; verschonen

Wiktionary Übersetzungen für kwijtschelden:


Cross Translation:
FromToVia
kwijtschelden exculpar; absolver absolve — set free
kwijtschelden absolver; exculpar acquit — to discharge from an obligation
kwijtschelden absolver acquitterrendre quitte, libérer des dettes. Il se dit en parlant des personne et des choses.