Niederländisch
Detailübersetzungen für snater (Niederländisch) ins Spanisch
snateren:
-
snateren (praten; spreken; wauwelen; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken)
hablar; parlar; hacer correr la voz; contar; comunicar; difundir; parlanchinear; conversar; parlotear; delatar-
hablar Verb
-
parlar Verb
-
hacer correr la voz Verb
-
contar Verb
-
comunicar Verb
-
difundir Verb
-
parlanchinear Verb
-
conversar Verb
-
parlotear Verb
-
delatar Verb
-
-
snateren (kwaken; kwetteren; kwekken)
-
snateren (kwaken; kwetteren; kakelen)
Konjugationen für snateren:
o.t.t.
- snater
- snatert
- snatert
- snateren
- snateren
- snateren
o.v.t.
- snaterde
- snaterde
- snaterde
- snaterden
- snaterden
- snaterden
v.t.t.
- heb gesnaterd
- hebt gesnaterd
- heeft gesnaterd
- hebben gesnaterd
- hebben gesnaterd
- hebben gesnaterd
v.v.t.
- had gesnaterd
- had gesnaterd
- had gesnaterd
- hadden gesnaterd
- hadden gesnaterd
- hadden gesnaterd
o.t.t.t.
- zal snateren
- zult snateren
- zal snateren
- zullen snateren
- zullen snateren
- zullen snateren
o.v.t.t.
- zou snateren
- zou snateren
- zou snateren
- zouden snateren
- zouden snateren
- zouden snateren
en verder
- ben gesnaterd
- bent gesnaterd
- is gesnaterd
- zijn gesnaterd
- zijn gesnaterd
- zijn gesnaterd
diversen
- snater!
- snatert!
- gesnaterd
- snaterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze