Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- afkoppelen:
-
Wiktionary:
- afkoppelen → desprender, desatar
Niederländisch
Detailübersetzungen für afkoppelen (Niederländisch) ins Spanisch
afkoppelen:
-
afkoppelen
desconectar; despertar; desvincular; relajar; deshacer; retirarse; desenganchar; separar; desatar; descolgar; desabrochar; descoser; mullir; desacoplar; desanudar-
desconectar Verb
-
despertar Verb
-
desvincular Verb
-
relajar Verb
-
deshacer Verb
-
retirarse Verb
-
desenganchar Verb
-
separar Verb
-
desatar Verb
-
descolgar Verb
-
desabrochar Verb
-
descoser Verb
-
mullir Verb
-
desacoplar Verb
-
desanudar Verb
-
Konjugationen für afkoppelen:
o.t.t.
- koppel af
- koppelt af
- koppelt af
- koppelen af
- koppelen af
- koppelen af
o.v.t.
- koppelde af
- koppelde af
- koppelde af
- koppelden af
- koppelden af
- koppelden af
v.t.t.
- heb afgekoppeld
- hebt afgekoppeld
- heeft afgekoppeld
- hebben afgekoppeld
- hebben afgekoppeld
- hebben afgekoppeld
v.v.t.
- had afgekoppeld
- had afgekoppeld
- had afgekoppeld
- hadden afgekoppeld
- hadden afgekoppeld
- hadden afgekoppeld
o.t.t.t.
- zal afkoppelen
- zult afkoppelen
- zal afkoppelen
- zullen afkoppelen
- zullen afkoppelen
- zullen afkoppelen
o.v.t.t.
- zou afkoppelen
- zou afkoppelen
- zou afkoppelen
- zouden afkoppelen
- zouden afkoppelen
- zouden afkoppelen
diversen
- koppel af!
- koppelt af!
- afgekoppeld
- afkoppelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afkoppelen
Übersetzung Matrix für afkoppelen:
Wiktionary Übersetzungen für afkoppelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afkoppelen | → desprender; desatar | ↔ détacher — Dégager de ce qui l’attachait (sens général) |