Niederländisch
Detailübersetzungen für afrekenen (Niederländisch) ins Spanisch
afrekenen:
-
afrekenen (afbetalen; verrekenen; vereffenen)
pagar; saldar; ajustar cuentas; descomponer-
pagar Verb
-
saldar Verb
-
ajustar cuentas Verb
-
descomponer Verb
-
-
afrekenen (dokken; betalen)
pagar; atender; retribuir; recompensar; premiar; remunerar; admitir; gratificar-
pagar Verb
-
atender Verb
-
retribuir Verb
-
recompensar Verb
-
premiar Verb
-
remunerar Verb
-
admitir Verb
-
gratificar Verb
-
Konjugationen für afrekenen:
o.t.t.
- reken af
- rekent af
- rekent af
- rekenen af
- rekenen af
- rekenen af
o.v.t.
- rekende af
- rekende af
- rekende af
- rekenden af
- rekenden af
- rekenden af
v.t.t.
- heb afgerekend
- hebt afgerekend
- heeft afgerekend
- hebben afgerekend
- hebben afgerekend
- hebben afgerekend
v.v.t.
- had afgerekend
- had afgerekend
- had afgerekend
- hadden afgerekend
- hadden afgerekend
- hadden afgerekend
o.t.t.t.
- zal afrekenen
- zult afrekenen
- zal afrekenen
- zullen afrekenen
- zullen afrekenen
- zullen afrekenen
o.v.t.t.
- zou afrekenen
- zou afrekenen
- zou afrekenen
- zouden afrekenen
- zouden afrekenen
- zouden afrekenen
diversen
- reken af!
- rekent af!
- afgerekend
- afrekenende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afrekenen (vereffenen)
-
afrekenen (verrekening; afrekening; vereffening)